In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van zijn vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa voor een vlucht van Amsterdam naar München en aansluitend naar Thessaloniki op 12 juli 2019. Door een vertraging van de eerste vlucht miste de passagier zijn aansluitende vlucht, wat resulteerde in een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 400,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij vertragingen.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de opgelegde Calculated Take Off Time (CTOT) door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat Lufthansa voldoende had aangetoond dat de vertraging van de vlucht LH2306, die de oorzaak was van de vertraging van vlucht LH2307, het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter concludeerde dat Lufthansa alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagier niet had aangetoond dat er een eerder beschikbare vlucht was naar Thessaloniki.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering van de passagier af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan Lufthansa. Dit vonnis werd uitgesproken op 3 juni 2020 in de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem.