In deze zaak heeft de vrouw, na een relatiebreuk, een incidentele vordering ingediend op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vrouw verzocht de rechtbank om een makelaar of deskundige te benoemen die de gemeenschappelijke woning te koop zou zetten, en om de man te verplichten mee te werken aan de verkoop. De vrouw stelde dat de woning zo snel mogelijk verkocht moest worden, omdat de man niet bereid was de woning over te nemen. De man betwistte de noodzaak van een snelle verkoop en vroeg de rechtbank om de vordering van de vrouw af te wijzen, met het argument dat hij eerst wilde onderzoeken of hij de woning kon overnemen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kon ontslaan. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de vrouw niet als voorlopige voorzieningen konden worden toegewezen, omdat ze een definitief karakter hadden. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af en compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 10 juni 2020.