In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die een affectieve relatie van 18 jaar hebben gehad. De eiseres, bijgestaan door haar advocaat mr. M.A.M. Ansink, vorderde dat de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. B. Kochheim-Bossink, zou meewerken aan de verkoop van hun gezamenlijke woning. De eiseres stelde dat zij haar aandeel in de overwaarde van de woning nodig had om een nieuwe woonruimte te kunnen huren, en dat de woning op dat moment goed verkocht kon worden vanwege de gunstige woningmarkt. De gedaagde daarentegen voerde aan dat hij de woning wilde behouden en dat de huidige staat van de woning niet geschikt was voor verkoop.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling de belangen van beide partijen afgewogen. Hij concludeerde dat de eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij dringend behoefte had aan de verkoopopbrengst van de woning. De rechter oordeelde dat de gedaagde in de afgelopen jaren de lasten van de woning volledig had gedragen en dat er nog een afrekening moest plaatsvinden over de investeringen die beide partijen in de woning hadden gedaan.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de eiseres afgewezen, omdat de belangen van de gedaagde bij het uitblijven van de verkoop zwaarder wogen. De rechter benadrukte dat de partijen de tijd moesten benutten om te onderzoeken hoe zij de afrekening konden maken en of de gedaagde in staat was om het aandeel van de eiseres in de woning over te nemen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.