ECLI:NL:RBNHO:2020:4648

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
C/15/299305 / HA ZA 20-95
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verdeling van een vergeten vermogensbestanddeel uit de ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en hun relatie in 2015 hebben beëindigd. De eiser vorderde dat de rechtbank de gedaagde zou veroordelen tot betaling van de helft van een saldo van € 35.423,- op een gezamenlijke bankrekening, dat volgens de eiser vergeten was te verdelen in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen in 2017 een echtscheiding hebben aangevraagd en dat er een convenant was waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap was geregeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser eerder op de hoogte was van het saldo van de rekening en dat dit saldo niet tot de huwelijksgemeenschap behoorde, maar specifiek bestemd was voor hun gehandicapte zoon. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van de eiser niet kan worden toegewezen, omdat deze niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het saldo een vergeten vermogensbestanddeel was. De rechtbank heeft de vordering zonder inhoudelijke beoordeling afgewezen en de eiser in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de gedaagde het saldo van de rekening op haar eigen rekening heeft overgemaakt, maar dat dit saldo nog steeds bestemd is voor hun zoon. De rechtbank heeft de partijen aangespoord om de communicatie te verbeteren en heeft gesuggereerd dat de gedaagde het resterende saldo op de aparte rekening van hun zoon zou storten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/299305 / HA ZA 20-95
Vonnis van 24 juni 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. van Lingen te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 januari 2020
  • de conclusie van antwoord
  • het tussenvonnis van 8 april 2020
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 juni 2020, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 27 mei 1982 in [plaats] in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2015 is de relatie van partijen beëindigd. De man heeft de voormalig echtelijke woning in juli 2015 verlaten.
2.2.
Naar aanleiding van het gezamenlijke verzoekschrift van 27 september 2017 van partijen heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, bij beschikking van 18 oktober 2017 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Aan deze beschikking is het echtscheidingsconvenant van partijen gehecht van 25 september 2017, waarin partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Deze beschikking is op 2 november 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben een 27-jarige zoon, [naam] , die meervoudig gehandicapt is. Tot augustus 2014 zorgden partijen zelf voor [naam] . Daarna is hij op een woongroep gaan wonen. [naam] ontvangt een persoonsgebonden budget (PGB) en een Wajong-uitkering. Aanvankelijk waren partijen samen bewindvoerders over het vermogen van [naam] , sinds 2019 is alleen [gedaagde] bewindvoerder.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de helft van € 35.423,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 september 2017, binnen vijf dagen na het te wijzen vonnis en
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt hieraan het volgende ten grondslag. Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld. Daarbij is echter het saldo van een bankrekening vergeten te verdelen. Dit betreft een tegoed op 1 januari 2017 van € 35.423,- op een gezamenlijke ING-rekening met het nummer [rekeningnummer] . [eiser] meent dat hij in deze procedure op grond van artikel 3:178 van het Burgerlijk Wetboek alsnog verdeling van dit vermogensbestanddeel kan vorderen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Het saldo van deze rekening behoorde niet tot de huwelijksgemeenschap en dat weet [eiser] . Daarom is deze rekening door partijen bewust buiten de verdeling gehouden. Het gaat om een rekening ten behoeve van [naam] . Op die rekening werd tot 2015 het PGB gestort en daarvan werden de kosten van de zorg voor [naam] voldaan. In augustus 2015 heeft nog een nabetaling PGB op de rekening plaatsgevonden, maar verder is er niets meer met deze rekening gebeurd. [gedaagde] heeft het saldo in 2019 naar haar eigen ASN-bankrekening overgemaakt, maar het behoort nog steeds toe aan [naam] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het saldo van de ING-rekening met het nummer [rekeningnummer] alsnog tussen partijen moet worden verdeeld. Vast staat dat het saldo per peildatum 27 september 2017 € 35.423,- bedroeg.
4.2.
De grondslag van de vordering is een ‘vergeten’ vermogensbestanddeel van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Dat bestanddeel zou daarom nog moeten worden verdeeld tussen partijen. Het is aan [eiser] om daartoe voldoende te stellen en te bewijzen. De dagvaarding vermeldt hierover het volgende:
“Tijdens de alimentatieprocedure in 2019 heeft de man de aangifte IB over 2017 van de vrouw onder ogen gekregen. Daaruit blijkt dat de vrouw nog een vermogensbestanddeel van partijen in haar bezit heeft dat niet is verdeeld. Dit betreft een tegoed op 1 januari 2017 van € 35.423,- ING-rekening [rekeningnummer] .”
4.3.
De rechtbank constateert echter dat [eiser] eerder bekend was met deze rekening. In zijn eigen aangifte inkomstenbelasting over 2017 heeft hij deze rekening immers vermeld:
Saldo op 1 januari 2017 € 35.423,-
Naam rekeninghouder [eiser]
Welk deel van het saldo is op 1 januari 2017 van [eiser] : € 0,-
En ook in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2018 heeft hij deze rekening vermeld:
Saldo op 1 januari 2018 € 35.301,-
Naam rekeninghouder [eiser]
Was deze rekening alleen van [eiser] ? nee
Welk deel van het saldo is op 1 januari 2018 van [eiser] : € 0,-
Ter zitting daarnaar gevraagd heeft [eiser] verklaard dat het onjuist is dat hij de rekening pas in mei 2019 ontdekte. Hij heeft de aangiftes zo ingevuld, omdat het bedrag op de aangifte van [naam] stond.
4.4.
Dat het hier om een ‘vergeten’ vermogensbestanddeel van partijen gaat, blijkt dus niet juist, en dit is in strijd met hetgeen is vermeld in
artikel 21 Rv:
Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.5.
Artikel 22 Rv, eerste lid, bepaalt:
De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.
4.6.
Artikel 111, derde lidRv bepaalt:
Het exploot van dagvaarding vermeldt de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor.
4.6.1.
In de conclusie van antwoord is als verweer aangevoerd dat [gedaagde] in 2018 van haar eigen rekening een bedrag van € 17.876,21 heeft terugbetaald in verband met ten onrechte ontvangen PGB, waardoor het saldo dat ten behoeve van [naam] resteert € 17.373,79 bedraagt.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank aan mr. Dorhout verzocht om voorafgaand aan de zitting mee te delen of hij bekend was met deze terugbetaling en zo ja, waarom daarvan in de dagvaarding geen melding is gemaakt.
Mr. Dorhout heeft deze vragen niet beantwoord en pas ter zitting meegedeeld dat hij er in zijn pleidooi op zou terugkomen. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 22 Rv.
4.6.2.
Vooruitlopend op een eventueel standpunt van [eiser] dat hij niet zou hebben geweten van de terugbetaling, heeft mr. Van Lingen voorafgaand aan de zitting zijn e-mail van 28 november 2019 aan mr. Dorhout in het geding gebracht. Hierin wordt het volgende uiteengezet:
“Niet partijen maar [naam] ontving PGB. Hij is de statushouder. Alle beschikkingen en uitkeringen staan op zijn naam. [naam] dient van het door hem ontvangen geld de ingehuurde zorgverleners te betalen. (…)
Ik heb onder mij de map met de rekeningafschriften van de ING van 2013 t/m 2018. Hieruit blijkt het vorenstaande.
In 2017/begin 2018 is [naam] aangeschreven om teveel betaald PGB over 2014 terug te betalen. Wellicht had dit te maken met de nabetalingen op 12/8/2015. Uiteindelijk moest dit bedrag worden terugbetaald na inschakeling door het zorgkantoor van een incassobureau. Cliënte heeft op 3 april 2018 vanaf haar ASN rekening betaald aan Flanderijn en van Eck incasso € 17.876,21. Zie hiervoor de andere bijlagen. Het na deze betaling en verrekening nog resterende bedrag is dus beduidend lager. Dit bedrag is aantoonbaar van [naam] en kan niet tussen partijen worden verdeeld. Dat was ook de reden dat destijds bij de verdeling het saldo op deze rekening ( dat uw client op dat moment natuurlijk zeer wel bekend was ( zie daartoe bijv zijn eigen aangiften Ib) ) bewust buiten beschouwing is gelaten.”
4.6.3.
Dit verweer heeft mr. Dorhout niet in de dagvaarding overgenomen. Ook de door [gedaagde] gestelde (onweersproken) terugbetaling van € 17.876,21 niet, die toch van invloed had moeten zijn geweest op de hoogte van de ingestelde vordering. Dat is temeer opmerkelijk, omdat in de dagvaarding wel het volgende wordt vermeld:
“Partijen hebben de ING-rekening (…) indertijd geopend om het PGB dat zij voor [naam] ontvingen enigszins gescheiden te houden van de andere bankrekeningen,
ook met het oog op eventuele terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank.”
Deze handelswijze acht de rechtbank in strijd met artikel 111 Rv.
4.7.
De gevolgtrekking die de rechtbank uit de schending van voormelde wetsartikelen maakt, is dat de vordering zonder verdere inhoudelijke bespreking zal worden afgewezen.
4.8.
Bij deze beslissing past slechts dat [eiser] in de proceskosten zal worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 83,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punt × tarief € 543,00)
Totaal € 1.169,00.
4.9.
De rechtbank wenst ten slotte nog het volgende op te merken.
4.9.1.
Dit is niet de eerste procedure tussen partijen. De onderhavige kwestie lijkt te zijn ingegeven door het overboeken door [gedaagde] van het saldo van de PGB-rekening op een eigen bankrekening in mei 2019 en het gebrek aan communicatie daarover richting [eiser] . Hierdoor lijkt het wantrouwen van [eiser] te zijn gewekt. De rechtbank kan zich bij dat wantrouwen wel iets voorstellen. Mr. Van Lingen heeft in zijn e-mail van 28 november 2019 echter uitleg gegeven aan mr. Dorhout. Daaruit blijkt dat het restant aan PGB nog steeds voor [naam] bestemd en beschikbaar is. Gezien de wijze waarop [eiser] de bankrekening heeft vermeld in zijn aangiftes 2017 en 2018, en zijn verklaring ter zitting dat het saldo in de aangifte van [naam] thuishoort, gaan beide partijen er dus van uit dat het geld nog steeds aan [naam] toebehoort.
Het valt daarom te betreuren dat [eiser] zich desondanks genoodzaakt zag deze vordering in te stellen. Dit doet geen goed aan de toch al slechte verhouding tussen partijen, die – ondanks dat zij niet meer samen zijn – nog steeds beiden de zorg hebben over hun gehandicapte zoon. Dat [gedaagde] het saldo van € 17.373,79 in mei 2019 op haar eigen rekening heeft gestort en dit daar uit “laksheid” heeft laten staan (zoals zij desgevraagd ter zitting heeft verklaard) terwijl in 2018 voor [naam] een aparte rekening is geopend, draagt daar evenmin aan bij. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [gedaagde] het desbetreffende (restant)saldo van € 17.373,79 alsnog op de aparte rekening van [naam] zal storten en in het bewind daarover verantwoording zal afleggen. Daarbij doet de rechtbank de suggestie om [eiser] daarvan in kennis te stellen, waarna dit geschil hopelijk is opgelost en niet opnieuw een procedure hoeft te volgen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.169,-;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: LJS