ECLI:NL:RBNHO:2020:4728

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
C/15/300790 / JU RK 20-529 en C/15/300791 / JU RK 20-530
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen bij vader na langdurige loyaliteitsproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], bij hun vader. De zaak is ontstaan na een langdurig conflict tussen de ouders, waarbij de omgang tussen de kinderen en hun vader steeds moeizamer verliep. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming (Regio Amsterdam) heeft op 12 maart 2020 een verzoek ingediend voor de uithuisplaatsing van de kinderen, omdat zij zich in een loyaliteitsconflict bevonden tussen hun ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen al jarenlang onder toezicht staan en dat eerdere hulpverlening niet heeft geleid tot verbetering van de situatie. Tijdens de zittingen is gebleken dat de kinderen hun vader afwijzen, wat volgens deskundigen voortkomt uit de loyaliteitsproblematiek die hen ernstig in hun ontwikkeling bedreigt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing bij de vader noodzakelijk is om de band tussen de kinderen en hun vader te herstellen en om verdere emotionele schade te voorkomen. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 16 juli 2020. Tevens is de bestaande zorgregeling tussen de ouders beëindigd, omdat deze niet meer uitvoerbaar is. De rechtbank heeft de moeder aangespoord om mee te werken aan de hulpverlening en de uithuisplaatsing, in het belang van de kinderen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie en Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
Zaakgegevens : C/15/300790 / JU RK 20-529 en C/15/300791 / JU RK 20-530
datum uitspraak: 8 mei 2020
beschikking uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming (Regio Amsterdam), hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI), gevestigd te Amsterdam
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] , hierna te noemen de moeder,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
[de vader] , hierna te noemen de vader,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] .
De rechtbank merkt als informant aan:
- [psycholoog NIP] , psycholoog NIP,
- [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek, met bijlagen, van de GI van 12 maart 2020, ingekomen bij de griffie op 18 maart 2020;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 27 maart 2020;
- het e-mailbericht van de GI, ingekomen op 30 maart 2020.
Op 30 maart 2020 heeft in deze zaak, in verband met de maatregelen die zijn genomen in het
kader van de Corona-crisis, een telefonische behandeling plaatsgevonden.
Daarvan is een verkort proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt dat ter zitting – onder meer  is afgesproken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wekelijks vanaf vrijdag eind van de dag tot maandagochtend bij hun vader zullen verblijven. De beslissing op het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hun vader, alsmede het daarmee samenhangende verzoek tot wijziging van de zorgregeling, is pro forma aangehouden tot een mondelinge behandeling op 25 mei 2020 om 14.00 uur, in het gerechtsgebouw te Alkmaar, Kruseman van Eltenweg 2.
De GI is verzocht om de rechtbank uiterlijk op 18 mei 2020 schriftelijk te informeren over de actuele stand van zaken. De voorzitter heeft met klem benadrukt dat van de GI wordt verwacht dat zij de rechtbank eerder informeert indien het traject stagneert en de ter zitting gemaakte afspraken niet (kunnen) worden uitgevoerd.
Vervolgens zijn de volgende stukken ingekomen:
- het e-mailbericht van de GI van 16 april 2020;
- het bericht van de GI, met bijlagen, ingekomen op 17 april 2020;
- het e-mailbericht van de advocaat van de moeder, met bijlagen, ingekomen op 4 mei 2020.
1.2.
Op 4 mei 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren nader behandeld.
Gehoord zijn:
  • de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die voorafgaand aan de zitting gezamenlijk zijn gehoord,
  • de moeder bijgestaan door mr. M. Verhoog,
- de vader,
- de vertegenwoordigsters van de GI, [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] , teammanager,
- [psycholoog NIP] , psycholoog NIP.
[vertegenwoordiger van de raad] van de Raad heeft de zitting telefonisch bijgewoond.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de moeder.
2.3.
Bij beschikking van 3 februari 2016 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en hun oudere broer [oudere broer] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 3 februari 2016 tot 3 februari 2017.
2.4.
Bij beschikking van 21 januari 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opnieuw onder toezicht gesteld tot 21 januari 2020 (en [oudere broer] , in verband met het bereiken van zijn 18e verjaardag, tot 8 december 2019). Bij beschikking van 16 januari 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 16 juli 2020. Het meer verzochte is pro forma aangehouden tot
16 juni 2020.

3.Het verzoek

3.1.
De GI heeft de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hun vader verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling. Tevens heeft de GI verzocht een boetebeding bij weglopen op te leggen. Verder heeft de GI verzocht om de eerder overeengekomen zorgregeling met de vader te wijzigen.
3.2.
De GI heeft ter onderbouwing van haar verzoek het volgende gesteld.
De ouders zijn gescheiden toen de kinderen één jaar oud waren. De omgang tussen de vader en de kinderen is vanaf dat moment moeizaam verlopen, met langere periodes waarin geen omgang plaatsvond. Bij de verlenging van de ondertoezichtstelling (op 16 januari 2020) heeft de kinderrechter benadrukt dat het belangrijk is dat er een duidelijke zorgregeling tussen de kinderen en de vader komt en dat beide ouders zich dienden te houden aan de ter zitting overeengekomen zorgregeling. Beide ouders hebben zich daartoe op dat moment bereid verklaard en toegezegd de hulpverlening, bestaande uit gezinsbegeleiding door [psycholoog NIP] , te accepteren.
Kort daarop heeft de GI geprobeerd om in navolging daarvan een gesprek met de ouders en de kinderen te laten plaatsvinden. Dit gesprek heeft pas op 10 februari 2020 plaatsgevonden, mede doordat de moeder het plaatsvinden van het gesprek heeft belemmerd. De twee omgangsweekenden die in de periode tussen de zitting en voornoemd gesprek hadden moeten plaatsvinden, zijn als gevolg hiervan niet doorgegaan. De moeder heeft tijdens het gesprek op 10 februari 2020 laten weten dat zij het niet eens was met de uitspraak van de kinderrechter en niet achter de omgang tussen de vader en de minderjarigen staat. De moeder heeft vervolgens ook een (afzonderlijk geregistreerd) verzoekschrift bij de rechtbank ingediend waarin wordt verzocht de zorgregeling met de vader te wijzigen, in die zin dat deze wordt stopgezet.
3.3.
[psycholoog NIP] heeft in opdracht van de GI een gezinsonderzoek verricht en de ouders en de kinderen daarna begeleid. In het eindrapport gezinsbegeleiding zijn de bevindingen en aanbevelingen van [psycholoog NIP] opgenomen. Deze luiden – samengevat  als volgt. De inschatting van [psycholoog NIP] is dat de moeder haar emoties uit het verleden niet voldoende heeft verwerkt en dat dit effect heeft op het kunnen geven van emotionele toestemming voor de omgang tussen de kinderen en hun vader. De moeder is niet bereid om daar met [psycholoog NIP] aan te werken. Volgens [psycholoog NIP] is het niet in het belang van de kinderen om hen wederom bloot te stellen aan de uitvoering van de zorgregeling. Deze zorgregeling heeft geen kans van slagen, omdat de moeder de kinderen daarvoor geen emotionele toestemming kan geven. [psycholoog NIP] beveelt daarom aan om de kinderen uit huis te plaatsen bij hun vader. Ondanks dat een verhuizing altijd ingrijpend is en dit nog meer het geval is als er, zoals nu, sprake is van complexe scheidingsproblematiek, is de uithuisplaatsing volgens [psycholoog NIP] in het belang van de kinderen. In het veilige hechtingsklimaat bij hun vader en zijn gezin kunnen de kinderen haars inziens hun ontwikkelingspad onbelemmerd volgen.
De GI neemt het advies van [psycholoog NIP] over. De GI heeft verder gesteld dat de kinderen zich al jarenlang in een loyaliteitsconflict bevinden. De druk op hen is toegenomen toen hun oudere broer [oudere broer] bij hun vader is gaan wonen. De kinderen hebben het gevoel gekregen voor hun moeder te moeten kiezen en dat deze keuze inhoudt dat zij geen contact met hun vader mogen hebben. Op de korte termijn veroorzaakt loyaliteitsproblematiek bij de kinderen een onrustig gevoel en angst. Daarnaast worden zij hierdoor in hun sociaal emotionele ontwikkeling en identiteitsontwikkeling bedreigd. Door het ontbreken van het contact met hun vader ervaren de kinderen voortdurend stress en dat heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van hun hersenen. De GI ziet dat de vader wel in staat en bereid is om de kinderen emotionele toestemming te geven om omgang te hebben met hun moeder. De GI is van mening dat het opgeven van de vertrouwde omgeving van de kinderen opweegt tegen het recht van de kinderen om met beide ouders contact te hebben en zich adequaat te ontwikkelen. [psycholoog NIP] en de GI zijn van mening dat op termijn een zorgregeling met de moeder dient te worden vastgelegd. [psycholoog NIP] verbindt daaraan de voorwaarde dat de moeder open staat voor persoonlijke begeleiding bij het verwerken van haar pijn en verdriet uit het verleden.
3.4.
Ten aanzien van de in het proces-verbaal van de zitting van 30 maart 2020 opgenomen zorgregeling is namens de GI op de zitting van 4 mei 2020 als volgt verklaard. De GI heeft schoorvoetend ingestemd met de in het proces-verbaal opgenomen zorgregeling van wekelijks één weekend bij de vader, onder de in het proces-verbaal opgenomen voorwaarden. Dit omdat de GI, na alle eerdere inspanningen, weinig vertrouwen had in de kans van slagen. Ter zitting was afgesproken dat de gezinsmanager de kinderen zou halen en brengen. De gezinsmanager heeft waargenomen dat het zeer belastend voor de kinderen was, dat zij door de familie van hun moederzijde (ooms, tantes, neefjes en nichtjes) werden uitgezwaaid toen zij hen kwam ophalen voor het eerste omgangsweekend na de zitting van 30 maart 2020. Na afloop van het weekend bij hun vader hebben de kinderen verteld dat zij leuke dingen met hun vader hebben gedaan, maar dat zij ook veel op hun kamer hebben gezeten. De kinderen hebben de daarop volgende dagen herhaaldelijk middels WhatsApp aan de gezinsmanager laten weten niet meer naar hun vader te gaan. Hun vader hebben zij een aangetekende brief gestuurd, waarin zij hebben laten weten niet meer naar hem toe te willen gaan. Ook hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun vader verzocht om een gesprek met zijn drieën, bij de moeder thuis, waarin zij hem dit wilden meedelen. Dit gesprek heeft op aangeven van de hulpverlening niet plaatsgevonden. Toen de gezinsmanager de kinderen kwam ophalen voor het tweede omgangsweekend bij de vader, vertoonden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zoveel weerstand dat het niet is doorgegaan. De gezinsmanager nam waar dat de uitvoering van de zorgregeling dermate belastend voor de kinderen was dat zij het niet in hun belang achtte om hier uitvoering aan te geven.
De kinderen voelen zich al lange tijd klem zitten tussen hun moeder, haar familie en hun vader. Daar is bij gekomen dat zij zich ook in de knel voelen tussen de hulpverlening en hun moeder. Het voortzetten van de zorgregeling op deze wijze zou volgens de GI betekenen dat de GI bijdraagt aan kindermishandeling. Na intern overleg en overleg met [psycholoog NIP] heeft de GI daarom besloten om niet langer uitvoering te geven aan ter zitting besproken zorgregeling. De GI ziet een uithuisplaatsing bij de vader nog als enig middel om te voorkomen dat het contact tussen de vader en de kinderen volledig zal worden verbroken. Daarom handhaaft de GI haar verzoeken.
3.5.
Door en namens de moeder is – samengevat  het volgende aangevoerd. De moeder is van mening dat zij zich coöperatief heeft opgesteld en dat zij de kinderen, zowel na de zitting op 16 januari 2020 als na de zitting op 30 maart 2020, heeft gemotiveerd om in het kader van de zorgregeling naar hun vader te gaan. Zij is echter van mening dat ten onrechte van haar wordt verwacht dat zij de enige ouder is die de kinderen motiveert om naar hun vader te gaan. Volgens de moeder behoort dit een taak van beide ouders te zijn, dus ook van de vader. Daar komt bij dat het opstarten van de omgang na beide zittingen haars inziens onvoldoende is begeleid door de GI en door [psycholoog NIP] . De moeder is van mening dat bij het niet slagen daarvan telkens ten onrechte naar haar is gewezen door de GI en [psycholoog NIP] . De moeder betwist uitdrukkelijk dat zij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen emotionele toestemming zou geven voor contact met hun vader en zegt het verleden te hebben verwerkt. Zij heeft in 2016 op vrijwillige basis gedurende zes maanden begeleiding gehad van een maatschappelijk werker. Deze maatschappelijk werker heeft in een door de moeder overgelegde verklaring verklaard dat deze begeleiding het beoogde effect heeft gehad. Ook de GZ-psycholoog die de moeder sinds kort bezoekt, kan niet instemmen met de redenering dat de moeder geen emotionele toestemming aan de kinderen geeft om hun vader te zien. Daar komt bij dat de moeder [psycholoog NIP] niet als hulpverlener wil omdat zij zich door haar niet gehoord en niet begrepen voelt. De conclusie van [psycholoog NIP] is volgens de moeder te eenzijdig. De moeder betreurt het dat niet is gekeken naar mogelijke andere oorzaken voor het telkens mislukken van de omgang en dat er geen observatie van de omgang van de vader met de kinderen heeft plaatsgevonden. Het uithuisplaatsen van de kinderen bij de vader zal geen oplossing bieden. Het is een zeer ingrijpend middel en zal een groot negatief effect hebben op de kinderen. De kinderen hebben geen binding met hun vader en er is zelfs sprake van een slechte verstandhouding met hem. Het is niet te verwachten dat dit zal veranderen als de kinderen bij hun vader worden geplaatst. Naar verwachting zal de band tussen de vader en de kinderen dan juist verslechteren. Daarbij dient bij deze beslissing rekening te worden gehouden met het feit dat de kinderen de leeftijd hebben bereikt dat zij kunnen weglopen. Een uithuisplaatsing is volgens de moeder daarom niet in het belang van de kinderen. Zij wonen vanaf hun geboorte bij haar en zijn zeer aan haar gehecht, net als aan hun familieleden aan moederskant, die bij hen in de buurt wonen. De kinderen ontwikkelen zich goed bij hun moeder. [minderjarige 2] heeft kort na zijn geboorte een hersenbloeding gehad en hij heeft recent de overstap van bijzonder naar regulier onderwijs gemaakt, waar hij op ieder vlak goed functioneert. Voor [minderjarige 2] is het belangrijk dat hij wordt voorbereid op veranderingen omdat hij behoefte heeft aan schakeltijd. Niet valt in te zien dat een uithuisplaatsing, die stress oplevert en een verandering van school, in het belang is van [minderjarige 2] . Een uithuisplaatsing is evenmin in het belang van [minderjarige 1] . Beide kinderen houden erg van voetbal en zijn zeer betrokken bij de plaatselijke voetbalvereniging. In het verleden is gebleken dat de vader niet bereid was om de kinderen naar voetbal te brengen in de weekenden waarop zij bij hem verbleven. Volgens de moeder zou een ingrijpend middel als een uithuisplaatsing niet moeten worden toegepast, maar zou eindelijk een keer echt moeten worden geluisterd naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zodat duidelijk wordt waar hun weerstand tegen de omgang met hun vader vandaan komt en daaraan kan worden gewerkt. De moeder denkt dat het daarom verstandig is als de kinderen in behandeling zouden gaan bij een GZ-psycholoog.
3.6.
De vader heeft ter zitting aangegeven dat de huidige situatie hem veel verdriet doet.
Over het eerste weekend na de zitting van 30 maart 2020 waarop de kinderen bij hem verbleven, heeft de vader naar voren gebracht dat zij het contact met hem in eerste instantie probeerden te vermijden. Na verloop van tijd ontdooiden de kinderen en hebben zij met elkaar leuke momenten beleefd. Naarmate het einde van het omgangsweekend in zicht kwam, trokken de kinderen zich weer terug. De vader herkent dit gedrag van de kinderen. De vader denkt dat de kinderen weerstand vertonen tegen het contact met hun vader, omdat zij loyaal zijn aan hun moeder. De vader verwacht dat als de kinderen langere tijd bij hem in het gezin verblijven, de weerstand bij de kinderen verdwijnt. De vader verwacht ook dat de weerstand van de kinderen tegen de hulpverlening zal verdwijnen. Zowel in het huis als in het hart van de vader en zijn partner is plek voor de kinderen. De vader is bereid aan alle benodigde hulpverlening mee te werken en zich ervoor in te spannen dat er een goede zorgregeling met de moeder tot stand wordt gebracht. Als het verzoek van de GI zal worden afgewezen, verwacht de vader dat het contact tussen hem en de kinderen helemaal zal worden verbroken en hij ze niet meer zal zien.
3.7.
De kinderen hebben tijdens de kindgesprekken  samengevat – meegedeeld niet meer naar hun vader toe te willen gaan. De kinderen zijn boos op de GI en [psycholoog NIP] omdat er een verzoek tot uithuisplaatsing is ingediend. Volgens de kinderen hebben zij niets in de omgeving van hun vader. Geen familie, vrienden of sport. Dit hebben zij bij hun moeder juist allemaal wel. Over het weekend waarop zij na de zitting van 30 maart 2020 bij hun vader verbleven, hebben zij verteld dat zij hebben gemountainbiked, gevoetbald en gevaren. Dit was volgens de kinderen niet bijzonder. Dit hadden zij met iedereen kunnen doen. Ook hebben de kinderen meegedeeld dat zij denken dat hun vader hen in zijn samengestelde gezin er niet bij kan hebben. Dit zou te druk voor hem worden en hij zou hier ook geen geld voor hebben.
3.8.
[psycholoog NIP] heeft ter zitting – samengevat – naar voren gebracht dat de boosheid die - en het verdriet dat de kinderen uiten, misleidend kan zijn. De kinderen zeggen dat zij niet naar hun vader willen, maar dat hoeft niet te corresponderen met hun gevoel. [psycholoog NIP] heeft de stress die de kinderen ervaren doordat zij klem zitten tussen hun ouders, waargenomen toen zij de omgang heeft geobserveerd. Zij is van mening dat deze vorm van stress zeer schadelijk is en moet stoppen. Het bevries- en ontdooigedrag dat de kinderen tijdens het laatste omgangsweekend volgens de vader hebben vertoond, heeft [psycholoog NIP] tijdens eerdere omgangsmomenten ook gezien. Dat er nog momenten zijn waarop de kinderen bij de vader kunnen “ontdooien” betekent dat zij nog niet zo ernstig onthecht zijn. Duidelijk is echter dat de kinderen steeds meer verharden en, als er niet wordt ingegrepen, steeds meer onthecht zullen raken van hun vader. Hier zullen de kinderen ook op latere leeftijd last van krijgen. [psycholoog NIP] heeft toegezegd dat zij, indien de kinderen uit huis worden geplaatst, de kinderen en de vader daarbij zal ondersteunen indien beide gezaghebbende ouders daar toestemming voor verlenen. Het is belangrijk dat er een periode geen contact zal zijn met de moeder, zodat de kinderen de ruimte krijgen om te wennen aan de nieuwe situatie. [psycholoog NIP] denkt daarbij aan een periode van twee weken. Daarna kan dit contact onder begeleiding worden opgebouwd, mits dit niet weer leidt tot een stressvolle situatie voor de kinderen. Indien de kinderen niet bij hun vader worden geplaatst, kan er volgens [psycholoog NIP] niets meer worden gedaan om de band tussen de kinderen en de vader te herstellen. Er zijn al veel vormen van hulpverlening ingezet en niets heeft tot een blijvende verandering geleid.
3.9.
[vertegenwoordiger van de raad] heeft namens de Raad – samengevat – meegedeeld dat [psycholoog NIP] uitvoerig onderzoek heeft verricht. De Raad ondersteunt de conclusie die [psycholoog NIP] heeft getrokken. De Raad verwacht dat de kinderen bij afwijzing van het verzoek slechts bij één ouder zullen opgroeien en daar later last van zullen ondervinden. Ondanks dat de kinderen de leeftijd hebben waarop de puberteit aanvangt en zij zelf een netwerk hebben opgebouwd in de leefomgeving bij hun moeder, is de Raad van mening dat het herstellen van de hechtingsrelatie met hun vader zwaarder weegt. De Raad benadrukt dat de huidige situatie, waarin de kinderen al jaren verkeren, schadelijker is. Het is echter wel belangrijk dat de kinderen na de uithuisplaatsing goed worden begeleid. Als de kinderen weerstand blijven houden tegen de hulpverlening van [psycholoog NIP] , is het belangrijk dat wordt gezocht naar een andere hulpverlener. Indien het onderhavige verzoek wordt afgewezen, ziet de Raad geen tot weinig mogelijkheden voor contactherstel met de vader. Daarbij vormt een belemmering dat uit de stukken en uit de houding van de moeder ter zitting blijkt dat zij niet lijkt te beseffen dat zij de minderjarigen belast met haar gedrag.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat na de scheiding van de ouders, de omgang tussen de kinderen en de vader altijd moeizaam is verlopen en dat er periodes zijn geweest waarin helemaal geen omgang plaatsvond. Er is al jarenlang hulpverlening bij het gezin betrokken. Onder de eerdere ondertoezichtstelling hebben de kinderen hulpverlening gehad van kindbehartigers en is met hun hulp gewerkt aan de totstandkoming van een ouderschapsplan met een aangepaste zorgregeling, die ook enige tijd is uitgevoerd. Voorafgaand aan de zittingen van 16 januari 2020 en 30 maart 2020 is de overeengekomen zorgregeling echter wederom niet nagekomen, ook niet nadat partijen daarover tijdens de zitting van 16 januari 2020 uitdrukkelijk afspraken hadden gemaakt. Uit de bevindingen van de GI en het onderzoek van [psycholoog NIP] blijkt dat de kinderen zich inmiddels jarenlang in een loyaliteitsconflict bevinden, waarin zij steeds meer de kant kiezen van hun moeder en hun vader afwijzen, evenals het contact met hem. Hierdoor worden de kinderen ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Door de loyaliteitsproblemen ervaren zij al geruime tijd nare gevoelens, zoals onrust, stress en angst. Dit komt doordat zij een deel van zichzelf, het deel dat afkomstig is van de ouder die zij afwijzen, verloochenen. Daarnaast worden de kinderen op de langere termijn in hun sociaal emotionele ontwikkeling en identiteitsontwikkeling bedreigd.
4.2.
De rechtbank heeft ter zitting van 30 maart 2020 aanleiding gezien om nog één laatste keer te proberen de omgang tussen de vader en de kinderen weer op te starten. Op deze wijze is gepoogd de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarigen af te wenden. De rechtbank betreurt het dat deze poging niet is geslaagd. De door de GI en [psycholoog NIP] ter zitting benoemde verharding in de afwijzing van de vader door de kinderen heeft de rechtbank ook waargenomen. Tijdens het kindgesprek op 30 maart 2020 leken de kinderen nog wel enkele positieve gedachten over hun vader te hebben. Tijdens het kindgesprek op 4 mei 2020 wezen zij al het contact met hun vader resoluut af.
4.3.
Indien een minderjarige iedere vorm van omgang/contact met een ouder afwijst, kunnen hieraan volgens de literatuur twee oorzaken ten grondslag liggen. De eerste mogelijkheid is dat er daadwerkelijk tussen de minderjarige en die ouder iets is voorgevallen, waardoor de weerstand die de minderjarige ervaart vanuit de minderjarige zelf komt. Deze weerstand zal dan doorgaans tot gevolg hebben dat de rechter daaraan betekenis verleent bij een beslissing omtrent de zorg- of omgangsregeling. Een andere mogelijkheid is dat de minderjarige door jarenlange loyaliteitsproblematiek een (coping)mechanisme gebruikt om te rechtvaardigen dat de minderjarige ervoor kiest om een ouder te verliezen. Hiervoor worden door deskundigen verschillende termen gebruikt. [psycholoog NIP] , die in dit geval door de GI als hulpverlener is ingeschakeld, duidt dit mechanisme aan als ouderonthechting. In dat geval ontwikkelt de minderjarige ter bescherming van zichzelf en ter bescherming van de opvoedomgeving waarin de minderjarige dient op te groeien, een afweerstrategie. Deze primitieve afweerstrategie noemen psychologen “splitting”, wat betekent dat de minderjarige een ander, in dit geval de vader, in zwart-wittermen ziet, als enkel goed of enkel slecht. Uit de literatuur volgt dat een minderjarige door het verlies van een ouder ten gevolge van dit (coping)mechanisme ook nog op latere leeftijd ernstige schade kan ondervinden. In dat geval moet de rechter zich afvragen of hij deze ontwikkelingsbedreiging in stand wil laten door een beslissing te nemen die het gevolg kan hebben dat de minderjarige het contact met de ouder die hij afwijst, verliest. Daar staat dan tegenover dat het (verder) ingrijpen in de bestaande situatie ook kan leiden tot verdere schade in de ontwikkeling van de minderjarige op korte termijn.
4.4.
De rechtbank heeft in deze zaak, zowel tijdens het kindgesprek op 30 maart 2020 als tijdens het kindgesprek op 4 mei 2020, geconstateerd dat de kinderen hun vader in algemene bewoordingen afwijzen. Zij konden evenwel niet concreet duidelijk maken wat zij niet leuk vonden aan hem of wat er niet goed ging tijdens het verblijf bij hun vader. De rechtbank acht het zorgelijk dat activiteiten als mountainbiken, varen en voetballen door hen als “niet leuk genoeg” werden bestempeld. Blijkens de gedingstukken en hetgeen tijdens de zittingen is besproken, is dit een beeld dat al jarenlang door de hulpverlening wordt gezien, terwijl niet is gebleken dat er ooit iets is voorgevallen dat de stellige afwijzing door de kinderen van hun vader rechtvaardigt. Daar komt bij dat [psycholoog NIP] tijdens observaties heeft gezien dat de kinderen als zij ontdooien een warme band met hun vader hebben en zij van elkaars aanwezigheid genieten. Daarnaast is uit de stukken en ter zitting gebleken dat de moeder, wellicht onbewust, niet in staat is om de kinderen emotionele toestemming te geven om onbevangen contact te hebben met hun vader en zij niet daadwerkelijk achter de omgang staat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit – onder meer  uit het feit dat de moeder een verzoek tot het beëindigen van de zorgregeling met de vader heeft ingediend. Ook is de rechtbank gebleken dat de moeder wel zegt mee te werken aan hulpverlening, maar op dat vlak ambivalent gedrag vertoont. Afspraken met hulpverleners komen steeds moeizaam tot stand en de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening is afwijzend, zo is ook ter zitting gebleken. De moeder wijt dit steeds aan de manier waarop de hulpverlening zich opstelt en ziet hierin haar eigen aandeel niet. Daarnaast is de moeder van mening dat de kinderen zelf mogen beslissen of zij omgang willen hebben met hun vader. De kinderen krijgen daardoor een niet bij hun leeftijd passende beslissingsbevoegdheid die hen zeer belast. De moeder lijkt zich bovendien niet te realiseren dat de houding van haar familieleden bijdraagt aan de afwijzing door de kinderen van hun vader. Zij steunen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] - en de moeder - onverkort in hun afwijzing van de vader. Bepaalde handelingen van haar familieleden, zoals het uitzwaaien van de kinderen bij aanvang van het eerste omgangsweekeinde met hun vader na de zitting van 30 maart 2020, maakte de situatie nog meer beladen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nadat de moeder daarop attent is gemaakt door de GI, is zij niet in staat geweest om haar familie te stoppen. Ter zitting is gebleken dat zij de noodzaak daarvan onvoldoende inziet.
De rechtbank gaat er op basis van al het voorgaande van uit dat zich hier een situatie voordoet als in overweging 4.3. omschreven, waarbij de afwijzing van de vader het gevolg is van ernstige loyaliteitsproblematiek bij de kinderen en niet van voorvallen die tussen de kinderen en hun vader hebben plaatsgevonden. De ontwikkelingsbedreiging als gevolg daarvan is te kwalificeren als emotionele mishandeling.
4.5.
Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de ouders vanaf het moment dat zij uit elkaar zijn gegaan al verschillende vormen van hulpverlening hebben ontvangen (waaronder de eerdere ondertoezichtstelling met de betrokkenheid van kindbehartigers, maar ook het hulpverleningstraject “Kinderen uit de Knel”) en dit niet tot verandering heeft geleid, acht de rechtbank het, mede gelet op de stukken en het ter zitting gegeven advies van de GI, [psycholoog NIP] en de Raad, onwaarschijnlijk dat een andere vorm van hulpverlening wel tot verandering zal leiden. De rechtbank is het met de GI en [psycholoog NIP] eens dat de huidige situatie, waarin de kinderen duidelijk klem zitten tussen hun ouders en inmiddels ook tussen hun moeder en de hulpverlening, niet langer mag blijven voortduren. Dit is zeer belastend voor de kinderen en bedreigt de kinderen ernstig in hun ontwikkeling. Gelet op de verharding die is opgetreden in de afwijzing door de kinderen van hun vader, is de rechtbank bovendien van oordeel dat snel ingrijpen noodzakelijk is, te meer omdat [psycholoog NIP] ter zitting heeft verklaard dat het tonen van bevries- en ontdooigedrag betekent dat de kinderen nog niet in ernstige mate onthecht zijn van hun vader en een interventie in de vorm van een uithuisplaatsing daarom nu nog effectief kan zijn, maar later mogelijk niet meer. Nu ter zitting door de GI, [psycholoog NIP] en de Raad eensluidend is verklaard dat een uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader het enige en uiterste middel is dat nog kan worden ingezet om de band tussen de kinderen en de vader te herstellen en dat het risico groot is dat de kinderen anders helemaal geen contact meer met hun vader zullen hebben, acht de rechtbank de verzochte uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk in het belang van hun verzorging en de opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek).
4.6.
De rechtbank beseft dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hun vader zeer ingrijpend voor de kinderen zal zijn. Zij zullen uit de opvoedomgeving bij hun moeder worden gehaald, die tot nu toe hun hoofdopvoeder is geweest. Ook moeten zij het veelvuldige contact met hun familie van moederszijde, hun vrienden en contacten bij de voetbalvereniging missen en van school veranderen. Het weegt de voor de rechtbank echter zwaarder dat de uithuisplaatsing door alle deskundigen die ter zitting zijn gehoord, als uiterst middel wordt gezien om, met behoud van de band met hun moeder, de band tussen de kinderen en de vader te herstellen en daarmee de schade op de lange termijn als identiteitsproblematiek of schade in de ontwikkeling door voortdurende loyaliteitsproblematiek af te wenden, zodat de kinderen kunnen opgroeien tot evenwichtige volwassenen. De rechtbank laat daarbij zwaar meewegen dat de GI en [psycholoog NIP] op basis van hun bevindingen de inschatting maken dat onbelast contact vanuit de thuissituatie bij de vader tussen de moeder en de kinderen wél mogelijk zal zijn, zodat de kinderen een onbevangen contact kunnen hebben met beide ouders. De rechtbank gaat er dan ook van uit en acht het in het belang van de kinderen dat de GI en [psycholoog NIP] zich zullen inspannen om, zo spoedig als dit mogelijk is, weer contact tussen de moeder en de kinderen te laten plaatsvinden. De rechtbank verwacht van de moeder dat zij, ondanks het verdriet dat deze beslissing haar zal doen, haar medewerking zal verlenen aan de uithuisplaatsing op een wijze waarop zij de kinderen zo min mogelijk belast en zij het in het belang van de kinderen niet zo ver laat komen dat de machtiging tot uithuisplaatsing moet worden uitgevoerd met inzet van politie en justitie. Daarnaast adviseert de rechtbank de moeder dringend na de uithuisplaatsing mee te werken aan alle geadviseerde hulpverlening, zowel voor de kinderen als voor haarzelf.
4.7.
Het verzoek om een boetebeding op te leggen bij weglopen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal worden afgewezen, nu de wet daarvoor geen grondslag biedt.
4.8.
De rechtbank zal de in het ouderschapsplan uit 2018 en de tijdens de zitting van
16 januari 2020 nader overeengekomen zorgregeling met de vader beëindigen, nu deze niet meer kan worden uitgevoerd als de kinderen op basis van de machtiging uithuisplaatsing bij de vader verblijven.

5.De beslissing

5.1.
De kinderrechter:
5.2.
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
bij hun vader, met ingang van 8 mei 2020 tot uiterlijk 16 juli 2020;
5.3.
beëindigt de tussen de ouders in het ouderschapsplan uit 2018 en tijdens de zitting van 16 januari 2020 nader overeengekomen zorgregeling tussen de vader en de kinderen;
5.4.
verklaart deze beschikking, tot zover, uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers, voorzitter, tevens kinderrechter, en mr. G.A.M. van Dijk en mr. N. Cuvelier, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A. Lengyel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam