ECLI:NL:RBNHO:2020:4889

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
15.292796.19 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met dodelijke gevolgen voor paarden in stal

Op 4 december 2019 heeft de verdachte in Halfweg, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand gesticht in een houten paardenstal door pakken zaagsel in brand te steken met benzine, een krant en een aansteker. Deze brand resulteerde in de dood van drie paarden en verwondingen aan een ander paard. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijke brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte heeft tijdens de zitting bekend en er zijn verschillende bewijsmiddelen gepresenteerd, waaronder verklaringen van de verdachte en proces-verbaal van aangifte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onderdeel dat levensgevaar voor anderen te duchten was, omdat niet kon worden vastgesteld dat er op het moment van de brand mensen in de nabijgelegen woning aanwezig waren. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen aan verschillende slachtoffers van de brand.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.292796.19 (P)
Uitspraakdatum: 2 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 juni 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. van Eck, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. R. van Viersen, advocaat te Hoofddorp, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 december 2019 te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk op het perceel gelegen aan [adres] , alwaar is gevestigd een boerderij met onder meer stallen voor en met paarden en/of koeien, brand heeft gesticht door met een brandende aansteker en/of een lucifer en/of benzine (en al dan niet en/of met behulp van een krant) pakken zaagsel (die voor/bij de stallen stonden) in brand te steken, althans open vuur (al dan niet met behulp van een krant) in aanraking te brengen met de pakken zaagsel (die voor/bij de stallen stonden) en/of de (houten) opbouw van de stal(len) en/of de (houten) deur die toegang geeft tot de stal(len), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan de (houten) opbouw van de stal(len) en de stallen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen, onder meer (overige) paarden en/of koeien welke zich in dan wel de (directe) omgeving van de in brand gestoken stal(len) bevond(en) en/of overige (houten) stal(len) en/of overige (houten) gebouwen belendend aan de in brand gestoken stal(len), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bewoner(s) van naast de in brand gestoken stal(len) gelegen gebouwen - zijnde de boerderij waartoe de stal(len) behoren, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor voormelde bewoner(s), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten ten aanzien van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Volgens de officier van justitie is door de brandstichting zowel gemeen gevaar voor goederen ontstaan als levensgevaar voor anderen. Dat er levensgevaar voor anderen zou ontstaan was voorzienbaar voor verdachte ten tijde van de brandstichting. Dit kan volgens de officier van justitie worden afgeleid uit foto’s die zich in het dossier bevinden, waaruit blijkt dat zich een woning bevindt in de directe omgeving van de paardenstal. Bovendien ging het om een houten stal, die op een doordeweekse dag om 01:00 uur ’s nachts in brand is gestoken. Het was dus voorzienbaar dat het vuur zich snel zou kunnen verspreiden en dat er mensen in de woning lagen te slapen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het niet voorzienbaar was voor verdachte dat door de brandstichting levensgevaar voor anderen zou ontstaan. Bezien vanuit het perspectief van verdachte was het niet zichtbaar dat er dichtbij de stal een woning stond waarin mensen lagen te slapen, ook omdat het buiten donker was. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging moet volgens de raadsman partiële vrijspraak volgen. Voor het overige is door de verdediging geen verweer gevoerd ten aanzien van het ten laste gelegde feit.

4.Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bewijs

4.1.
Partiële vrijspraak levensgevaar
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onderdeel dat levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is geweest. Weliswaar blijkt uit het dossier dat de door de brand vernielde stal zich op zeer korte afstand van een woning bevond en dat de brand indien deze niet op tijd zou zijn geblust, naar die woning had kunnen overslaan. Echter, de rechtbank heeft niet op basis van een bewijsmiddel kunnen vaststellen, dat deze woning werd bewoond en/of dat ten tijde van de brand iemand zich in deze woning bevond, zodat het genoemde gevaar niet kan worden bewezen.
4.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 1] d.d. 4 december 2019 (dossierpagina 9 e.v.);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal Sporenonderzoek van [verbalisant] d.d. 6 januari 2020 (dossierpagina 111 e.v.);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgesteld door [verbalisant] d.d. 24 december 2019, zaaknummer 2019.12.10.169 (dossierpagina 135 e.v.).
4.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 4 december 2019 te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk op het perceel gelegen aan [adres] , alwaar is gevestigd een boerderij met onder meer stallen voor en met paarden en koeien, brand heeft gesticht door met een brandende aansteker of lucifer en benzine en met behulp van een krant pakken zaagsel die voor de stallen stonden in brand te steken, ten gevolge waarvan de stallen gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen, onder meer voor paarden welke zich in dan wel in de directe omgeving van de in brand gestoken stallen bevonden en overige (houten) stal(len) en/of overige (houten) gebouwen belendend aan de in brand gestoken stal(len), te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van een meldplicht en een ambulante behandelverplichting, met een proeftijd van 3 jaren en aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voorts heeft zij gevorderd dat de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het feit dat hij heeft gehandeld in een vlaag van verstandsverbijstering. De raadsman heeft daarom verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen die gelijk is aan het voorarrest, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft midden in de nacht pakken zaagsel die onder een luifel van een houten paardenstal lagen in de brand gestoken met behulp van door hem meegebrachte benzine, een krant en een aansteker/lucifers. Als gevolg daarvan heeft ook de stal vlam gevat en zijn drie paarden in die stal omgekomen en is een paard zwaargewond geraakt. Dat er niet meer paarden zwaargewond zijn geraakt dan wel overleden en niet meer schade aan de (andere) stallen en de naastgelegen woning is ontstaan, is uitsluitend te danken aan een oplettende automobilist, die de brand vanaf de weg heeft waargenomen en direct de brandweer heeft gewaarschuwd. Daarnaast heeft hij via zijn neef één van de bewoners gewaarschuwd. De brandweer was toen al ter plaatse. Doordat de brand zo snel is ontdekt en de brandweer en de staleigenaren snel ter plaatse waren, konden de meeste paarden tijdig uit de stallen worden gehaald.
Het is algemeen bekend dat met brand ernstige en onvoorspelbare gevolgen gepaard kunnen gaan. Door opzettelijk brand te stichten heeft verdachte gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt. Zijn handelen heeft groot leed en forse schade ten gevolge gehad voor de slachtoffers. Een aantal slachtoffers is geconfronteerd met het verlies van hun paard(en), dan wel met een ernstige aantasting van de gezondheid van hun paard. Het zal hen tijd kosten om die ingrijpende gevolgen van de brand een plek te geven. Dit volgt ook uit de diverse slachtofferverklaringen, die ter zitting zijn uitgesproken. Ook heeft verdachte zeer ernstige risico’s veroorzaakt voor goederen in de (directe) omgeving van de stallen. Hij heeft door het stichten van brand veel onrust en angst veroorzaakt bij de slachtoffers. Vlak na de brand hebben zij ’s nachts wacht gelopen, omdat zij bang waren dat de toen nog onbekende dader het zou komen afmaken. Dat ook bij deze brandstichting slachtoffers nog lange tijd psychische nadelige gevolgen van de brand ondervinden, is duidelijk naar voren gekomen uit de slachtofferverklaringen van onder meer de bewoners van de boerderij zoals die op de zitting zijn voorgedragen. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het door verdachte gepleegde feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 25 maart 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten;
- het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport, gedateerd 25 februari 2020, van [verbalisant] , als reclasseringswerker verbonden aan Leger des Heils;
- het over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport, gedateerd 14 februari 2020, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. T. ’t Hoen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest doet naar het oordeel van de rechtbank echter geen recht aan de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit. Dit geldt temeer nu het feit verdachte blijkens het over hem uitgebrachte Pro Justitia rapport volledig kan worden toegerekend.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is gevorderd nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van ‘brandstichting waarvan levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was’. De rechtbank zal bepalen dat een gedeelte van die straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank verplicht contact met de reclassering en een verplichting tot ambulante behandeling noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De rechtbank acht onvoldoende termen aanwezig om te bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

In de onderhavige zaak zijn door negen (9) benadeelde partijen vorderingen tot
schadevergoeding ingediend. De vorderingen zullen in het navolgende worden besproken.
[benadeelde partij 1]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.145,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] kan volgens de raadsman slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De verdediging kan zich voorstellen dat benadeelde is geschrokken van de brand, maar is van mening dat de vordering aan de hoge kant is. De raadsman heeft daarom verzocht om het bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat toewijzing van een vordering van de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW mogelijk is indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde is op andere wijze in zijn persoon aangetast, wanneer hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Het geestelijk letsel dient daarvoor wel te kunnen worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ook wanneer de benadeelde geen psychisch letsel heeft opgelopen, of als dat letsel zich niet voldoende laat vaststellen kan echter sprake zijn van een andere wijze van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer kunnen onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon.
De rechtbank stelt vast dat met de brandstichting een ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de familie [naam] , nu zij wonen op het erf waar de brand heeft gewoed en de veiligheid en het ongestoorde woongenot van hun woningen en erf hierdoor ernstig is aangetast en zij hier nog dagelijks mee worden geconfronteerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
[benadeelde partij 2]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.145,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] kan volgens de raadsman slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De verdediging kan zich voorstellen dat benadeelde is geschrokken van de brand, maar is van mening dat de vordering aan de hoge kant is. De raadsman heeft daarom verzocht om het bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] , zal de rechtbank de vordering toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
[benadeelde partij 3]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.145,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] kan volgens de raadsman slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De verdediging kan zich voorstellen dat benadeelde is geschrokken van de brand, maar is van mening dat de vordering aan de hoge kant is. Dit geldt volgens de raadsman met name voor [benadeelde partij 3] , nu deze niet thuis was ten tijde van de brand. De raadsman heeft daarom verzocht om het bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] . In de omstandigheid dat [benadeelde partij 3] niet aanwezig was ten tijde van de brand ziet de rechtbank geen aanleiding om het bedrag van de vordering te matigen. Het enkele feit dat [benadeelde partij 3] een paar uur later thuis is gekomen, maakt niet dat zijn gevoel van veiligheid en ongestoord woongenot in mindere mate is aangetast. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
[benadeelde partij 4]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.145,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] kan volgens de raadsman slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De verdediging kan zich voorstellen dat benadeelde is geschrokken van de brand, maar is van mening dat de vordering aan de hoge kant is. De raadsman heeft daarom verzocht om het bedrag te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] , zal de rechtbank de vordering toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
[benadeelde partij 5]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 38.895,74 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die als gevolg van het ten laste gelegde feit zou zijn geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering is ter terechtzitting namens de benadeelde partij toegelicht door mw. S. Dik van DAS rechtsbijstand en verminderd omdat de verwachte waardevermeerdering van de stal na herbouw wordt geschat op € 30.000.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] kan volgens de raadsman niet worden toegewezen. De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 2] zich heeft gewend tot mw. Dik, maar dat niet is gebleken dat de andere vennoten haar ook hebben gemachtigd om op te treden namens [benadeelde partij 5] De vordering zou volgens de raadsman daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, dan wel worden afgewezen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de schade niet juist is begroot, nu er slechts schattingen worden gedaan en het niet duidelijk is of er een vergelijkbare stal gebouwd gaat worden of niet. De vordering dient volgens de raadsman daarom te worden afgewezen, dan wel te worden gematigd.
Oordeel van de rechtbank
Nu ter terechtzitting is gebleken dat de andere vennoten met het indienen van de vordering hebben ingestemd, is de vordering naar het oordeel van de rechtbank in die zin ontvankelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, zodat de benadeelde partij niet in haar vordering zal kunnen worden ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de berekening van de schade en het controleren hiervan – mede gelet op de betwisting door verdachte – teveel vergt van het huidige strafrechtsysteem.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.
[benadeelde partij 6]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte van € 5.773,69 wegens materiële schade en € 800,- wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit vernielde goederen, kosten voor de dierenarts, waardevermindering van het paard en reiskosten.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor vernielde goederen heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze moeten worden afgewezen, nu niet duidelijk is of deze goederen wel bij de brand verloren zijn gegaan. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er te weinig afschrijving wordt toegepast. Ten aanzien van de gestelde waardevermindering van het paard heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel aanzienlijk moet worden gematigd omdat een dierenarts niet deskundig is op het gebied van taxaties van paarden. Wat de gestelde reiskosten betreft heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij het paard voor verzorging regelmatig bezocht en ook in dat geval reiskosten maakt, zodat geen sprake is van schade in de vorm van (extra) reiskosten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade ten aanzien van de kosten voor de dierenarts (€ 345,87) en de waardevermindering van het paard (€ 2.500,-) rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Ten aanzien van de waardevermindering van het paard overweegt de rechtbank dat de dierenarts het paard kende en derhalve uitspraken kan doen over de waarde daarvan. De kale betwisting dat een dierenarts geen paarden kan taxeren, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Wat de reiskosten betreft, merkt de rechtbank op dat de benadeelde zonder de brandstichting weliswaar ook naar haar paard zou gaan, maar minder frequent. De benadeelde partij heeft verklaard dat zij vanaf december 2019 weer op haar paard zou gaan rijden. De rechtbank begroot de extra reiskosten op de helft van het gevorderde en wijst de vordering voor dat gedeelte toe (€ 148,74). Ten aanzien van de vernielde goederen wijst de rechtbank de kosten toe die zijn gemaakt voor materialen ten behoeve van de verzorging van het gewonde paard en het zadel, hoofdstel en een pad voor onder het zadel tot een bedrag van € 1.100,-. Wat de overige goederen uit de kast betreft, overweegt de rechtbank dat er aanschafkosten vanaf 2014 zijn opgevoerd, die deels zien op kosten voor goederen die al opgebruikt zullen zijn. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende rekening is gehouden met de waardevermindering van de goederen als gevolg van het tijdsverloop. Gelet daarop begroot de rechtbank de schade thans op € 250,-.
Wat de gevorderde immateriële schadevergoeding betreft stelt de rechtbank voorop dat toewijzing van een vordering van de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW mogelijk is indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hoe invoelbaar het verdriet en de zorgen om het zwaargewonde paard ook zijn, de door de benadeelde gevorderde immateriële schade valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder een van deze categorieën, ook niet onder de categorie ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ nu het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partij niet naar objectieve maatstaven (verklaring van een arts o.i.d.) kan worden vastgesteld en de aard en ernst van de normschending niet dusdanig zijn dat een dergelijke aantasting zonder meer kan worden aangenomen. Dat betekent dat de rechtbank dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaart.
De vordering van de materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.344,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen. De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij 7]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.604,84 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit vernielde goederen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. In de eerste plaats lagen er spullen in de kast van de dochters van [benadeelde partij 7] . De gestelde schade is volgens de raadsman dus niet geleden door de benadeelde partij zelf. Bovendien wordt er volgens de raadsman te weinig afschrijving toegepast.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter terechtzitting verklaard heeft dat de vernielde kleding deels van haar dochters was, die op haar pony’s rijden. Nu deze dochters minderjarig zijn, kunnen deze niet zelf een vordering indienen. Bovendien draagt de benadeelde partij [benadeelde partij 7] de kosten voor vervanging. De gevorderde kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt verder vast dat er aanschafkosten vanaf 2014 zijn opgevoerd en is van oordeel dat er onvoldoende rekening is gehouden met de waardevermindering van de goederen als gevolg van het tijdsverloop. Gelet daarop begroot de rechtbank de schade thans op € 667,20.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 667,20 voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen. De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij 8]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte van € 9.755,78 wegens materiële schade en € 1.600,- wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit de waarde van twee overleden paarden, kosten voor de dierenarts, spullen voor de paarden, verlies van arbeidsvermogen en verlies van arbeidsvermogen van haar dochter.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat de kosten van de paarden door een dierenarts zijn geschat, maar dat een dierenarts niet deskundig is op het gebied van taxaties van paarden. Ten aanzien van de gevorderde kosten voor vernielde goederen heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze moeten worden afgewezen, nu niet duidelijk is of deze goederen wel bij de brand verloren zijn gegaan. Bovendien heeft de raadsman betoogd dat er te weinig afschrijving wordt toegepast.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de dochter van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] op zitting heeft verklaard dat zij haar paard [naam paard] met bijbehorende spullen aan haar moeder heeft gegeven. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat beide paarden met toebehoren aan de benadeelde partij [benadeelde partij 8] toebehoorden.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade ten aanzien van de kosten voor de dierenarts (€ 361,22) en de waarde van de overleden paarden (€ 2.500,- en € 4.000,-) rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Ten aanzien van de waarde van de overleden paarden overweegt de rechtbank hiertoe dat de dierenarts de paarden kende. Bovendien blijkt uit zijn verklaring dat de arts heeft gekeken naar vergelijkbare paarden die ten tijde van zijn verklaring te koop stonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de dierenarts een goede inschatting kan maken van de waarde van de paarden. De kale betwisting dat een dierenarts geen paarden kan taxeren is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Wat de gevorderde kosten voor het verlies van arbeidsvermogen betreft, zullen deze worden toegewezen ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] zelf (€ 68,10). De kosten voor het verlies van arbeidsvermogen van de dochter van de benadeelde partij worden niet-ontvankelijk verklaard, nu deze schade niet is geleden door [benadeelde partij 8] zelf. De rechtbank is ten aanzien van de spullen voor de paarden van oordeel dat er onvoldoende rekening is gehouden met de waardevermindering van de goederen als gevolg van het tijdsverloop. Gelet daarop begroot de rechtbank de schade op € 1.800,-.
Wat de gevorderde immateriële schadevergoeding betreft, stelt de rechtbank voorop dat toewijzing van een vordering van de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW mogelijk is indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hoe invoelbaar het verdriet om de overleden paarden ook is, de door de benadeelde gevorderde immateriële schade valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder een van deze categorieën, ook niet onder de categorie ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ nu het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partij niet naar objectieve maatstaven (verklaring van een arts o.i.d.) kan worden vastgesteld en de aard en ernst van de normschending niet dusdanig zijn dat een dergelijke aantasting zonder meer kan worden aangenomen. Dat betekent dat de rechtbank dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaart.
De vordering van de materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 8.729,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen. De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij 9]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 9] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.855,45 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit kosten voor medicijnen van de dierenarts, herstel van een zadel vanwege brandschade en vernielde goederen uit een zadelkast.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] kan volgens de raadsman slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts de gevorderde kosten voor de medicijnen en het herstel van het zadel kunnen worden toegewezen. De kosten voor de zadelkast met inhoud komen echter niet voor vergoeding in aanmerking vanwege onvoldoende onderbouwing.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade ten aanzien van de kosten voor de medicijnen van de dierenarts (€ 82,60) en het herstel van het zadel (€ 500,-) rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. De vordering zal in zoverre worden toegewezen. De vordering van de materiële schade met betrekking tot de vernielde goederen uit de zadelkast is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet duidelijk is wanneer de genoemde goederen zijn aangeschaft, terwijl er ook geen andere documenten zijn overlegd waaruit de waarde van deze goederen blijkt. Daarnaast blijkt uit het dossier dat een deel van de schade is vergoed door de verzekeraar, echter blijkt niet op grond waarvan de verzekeraar de hoogte van die vergoeding heeft vastgesteld en dat er daarnaast sprake is van schade die niet is vergoed.
De vordering van de materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 582,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen. De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel en gijzeling
De rechtbank zal aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f Sr de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van de toe te wijzen bedragen ten behoeve van genoemde benadeelde partijen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 157 Sr.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven;
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
VIJFTIEN (15) MAANDEN;
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot VIJF (5) MAANDEN
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van drie jaren;
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde zich:
  • binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het [adres] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • laat behandelen door een GGZ-instelling of een soortgelijke zorgverlener, nader te bepalen door de reclassering te Haarlem. De behandeling start na aanmelding door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vorderingen benadeelde partijen
[benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 1.145,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.145,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
21 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 1.145,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.145,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
21 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 1.145,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.145,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
21 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 1.145,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 4] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.145,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
21 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering;
[benadeelde partij 6]
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 4.344,61, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 6] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 6] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.344,61, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
53 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 7]
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 667,20, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 7] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 7] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 667,20, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
13 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 8]
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 8.729,32, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 8] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 8] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.729,32, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
78 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[benadeelde partij 9]
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 582,60, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 9] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 9] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 582,60, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
11 dagen gijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. J.C. van den Bos en mr. M. Ramondt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 juli 2020.
Mr. Van den Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.