In deze zaak heeft een passagier een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Finnair wegens compensatie voor vertraging van haar vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Finnair voor een reis van Amsterdam naar Helsinki en vervolgens naar Turku op 10 oktober 2018. Door een vertraging van de eerste vlucht heeft de passagier haar aansluitende vlucht gemist en is zij met meer dan drie uur vertraging op haar eindbestemming aangekomen. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 250,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004.
Finnair heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de passagier haar vorderingsrecht had overgedragen aan AirHelp door het ondertekenen van een akte van cessie. Hierdoor zou de passagier niet langer bevoegd zijn om de vordering zelf in te stellen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagier inderdaad het assignmentformulier heeft ondertekend, waardoor het vorderingsrecht is overgedragen aan AirHelp. De rechter concludeert dat de passagier niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat zij niet meer over het vorderingsrecht beschikt. De proceskosten worden aan de passagier opgelegd, omdat zij ongelijk heeft gekregen.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Finnair, die zijn vastgesteld op € 144,00. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 juli 2020.