ECLI:NL:RBNHO:2020:5113

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2582
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bezwaarbehandelaar in belastingzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015, waarbij een belastbaar bedrag van € 3.902.793 was vastgesteld. Na het indienen van het bezwaar op 3 januari 2020, verzocht verzoekster op 28 april 2020 de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, specifiek om een andere bezwaarbehandelaar aan te wijzen dan de heer [A], die volgens verzoekster niet voldeed aan de vereisten van objectieve en subjectieve onafhankelijkheid.

De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder mondelinge behandeling beoordeeld, waarbij de spoedeisendheid van het verzoek werd onderbouwd door verzoekster. De rechter oordeelde dat het verzoek om een andere bezwaarbehandelaar niet voor inwilliging in aanmerking kwam. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen materiële connexiteit was tussen het verzoek en de hoofdzaak, en dat de heer [A] niet betrokken was bij het besluit waartegen het bezwaar zich richtte. Bovendien werd vastgesteld dat de heer [A] niet op enigerlei wijze betrokken was bij de beslissing op het bezwaarschrift, en dat de bezwaren van verzoekster onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid.

De voorzieningenrechter wees het verzoek af en concludeerde dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H. de Soeten, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2582

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2020 in de zaak tussen

[X] B.V., statutair gevestigd te [Z] , verzoekster,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoekster voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.902.793.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 3 januari 2020.
Verzoekster heeft bij brief van 28 april 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 18 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft op 2 juni 2020 een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is doorgestuurd naar verweerder.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak zonder mondelinge behandeling van het verzoek.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij geldt dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
3. Het is daarbij primair aan verzoekster om wanneer zij zich tot de voorzieningenrechter richt met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, de spoedeisendheid concreet te onderbouwen.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Verzoekster heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht om verweerder te gelasten een andere bezwaarbehandelaar aan te wijzen, omdat – kort samengevat – de huidige bezwaarbehandelaar (de heer [A] ) niet voldoet aan de vereisten van objectieve en subjectieve onafhankelijkheid en er in strijd wordt gehandeld met de Awb dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Verzoekster heeft – kort samengevat – zeer ernstige bezwaren tegen de heer [A] als bezwaarbehandelaar, omdat de heer [A] zich jegens verzoekster schuldig heeft gemaakt aan tal van ernstige vergrijpen/misdragingen waardoor van een onafhankelijke en objectieve behandeling geen sprake meer kan zijn, aldus verzoekster. De heer [A] is vooringenomen dan wel heeft de schijn van vooringenomenheid. Door meer dan 200 personen is aangifte gedaan jegens de heer [A] .
6. Verweerder heeft in zijn verweerschrift primair het standpunt ingenomen dat geen sprake is van materiele connexiteit. Mocht de voorzieningenrechter daar anders over oordelen, dan is volgens verweerder voldaan aan het vereiste van spoedeisendheid. Voorts is volgens verweerder – kort samengevat – geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb en is ook geen sprake van een vooringenomen houding of handelswijze van de bezwaarbehandelaar, zodat niet in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb en artikel 6 van het EVRM is dan wel wordt gehandeld.
7. Vaststaat dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015, zodat voldaan is aan het formele connexiteitsvereiste. Het feit dat de procesbeslissing (verlenen van mandaat aan de heer [A] tot het beslissen op het bezwaarschrift) zelf niet als zodanig vatbaar is voor bezwaar of beroep wil niet zeggen dat er geen sprake is van materiele connexiteit. De voorzieningenrechter oordeelt dat in een geval als dit, waarin degene die bezwaar heeft gemaakt stelt dat er bij de aangewezen bezwaarbehandelaar geen sprake is van onafhankelijkheid en in strijd wordt gehandeld met de Awb dan wel met artikel 6 van het EVRM, is voldaan aan het vereiste van materiele connexiteit. Het verzoek ziet immers op de wijze waarop de uitspraak op bezwaar tot stand zal komen en dus mogelijk op de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Gelet hierop is er dus voldoende inhoudelijk verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en het connexe besluit in de (eventuele) bodemprocedure. Ook ziet de voorzieningenrechter in het verzoek van verzoekster om een andere bezwaarbehandelaar voldoende spoedeisend belang voor een inhoudelijk oordeel over de gevraagde voorlopige voorziening.
8. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Artikel 6 van het EVRM bepaalt – kort samengevat – dat een burger recht heeft op een eerlijk proces.
9. Uit bijlage 2 van het verweerschrift volgt dat de heer mr. [B] betrokken is geweest bij het besluit waartegen het bezwaar zich richt. Voorts volgt uit de ambtsedige verklaring van de heer mr. [B] (bijlage 3 van het verweerschrift) dat de heer [A] niet betrokken is geweest bij het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Ook overigens is niet gebleken dat de heer [A] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het besluit waartegen het bezwaar zich richt. Voor zover verzoekster mede heeft bedoeld te stellen dat sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb dan is daar volgens de voorzieningenrechter, verwijzend naar bijlagen 2 en 3 van het verweerschrift, niet van gebleken. De voorzieningenrechter ziet geen redenen om verweerder op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Awb te gelasten een andere bezwaarbehandelaar aan te wijzen.
10. Uit de gegevens die de voorzieningenrechter ter beschikking staan kan worden afgeleid dat de heer [A] bij de behandeling van andere bezwaarschriften van verzoekster dan die betrekking hebben op de aanslag vennootschapsbelasting 2015 dan wel van verbonden personen en/of lichamen, betrokken is geweest. Dat de heer [A] bij de behandeling van andere bezwaarschriften van verzoekster dan wel verbonden personen en/of lichamen, betrokken is geweest, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Het feit dat de heer [A] voor andere jaren en bij verbonden personen en/of lichamen betrokken is (geweest) in de aanslagregelende fase dan wel tijdens de bezwaarprocedure standpunten in heeft genomen waar verzoekster het niet mee eens is, is volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Van een bezwaarbehandelaar mag worden verwacht dat hij zich conformeert aan de bepalingen van de Awb en dienovereenkomstig handelt. De heer [A] heeft in onderhavige bezwaarprocedure enkel een besluit genomen tot opschorting van de behandeling en daaruit volgt ook niet dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid.
11. Het feit dat er – al dan niet op advies van verzoekster dan wel verbonden personen en/of lichamen – door meer dan 200 personen aangifte is gedaan jegens de heer [A] leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet toe dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Uit geen van de dossierstukken blijkt dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid doordat 200 personen aangifte hebben gedaan. Ook hier geldt dat van een inspecteur mag worden verwacht dat hij dergelijke zaken buiten beschouwing laat als hij een bezwaarschrift in behandeling neemt.
12. De grief van verzoekster dat de heer [A] zijn handelen, ondanks dit verzoek om een voorlopige voorziening, niet heeft gestaakt, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Dat de heer [A] doorgaat met het behandelen van lopende zaken betekent niet per definitie dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid. De rechtbank merkt daarbij wel op dat het passender was geweest als de heer [A] , mede gelet op de aard van onderhavig verzoek, zich gedurende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening afzijdig zou hebben gehouden.
13. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om verweerder te gelasten een andere bezwaarbehandelaar aan te wijzen niet voor inwilliging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter van de rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.
Proceskosten
14. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 3 juli 2020 gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.