ECLI:NL:RBNHO:2020:514

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
8094806
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenbeding en de rechtsgeldigheid ervan in het kader van de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf

In deze zaak heeft Besseling & All Techniek B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de terugbetaling van opleidingskosten. [gedaagde] had een arbeidsovereenkomst bij Besseling en volgde een beroepsopleiding tot machinebouwer. Na het succesvol afronden van de opleiding heeft [gedaagde] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, waarna Besseling aanspraak maakte op terugbetaling van 75% van de opleidingskosten op basis van een studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de rechtsgeldigheid van dit beding beoordeeld in het licht van de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf. De rechter oordeelde dat het beding in strijd was met de CAO, die een beperking oplegt aan de terugbetalingsverplichting van werknemers die hun arbeidsovereenkomst beëindigen binnen een jaar na het afleggen van het examen. De kantonrechter concludeerde dat het beding nietig was, omdat het nadeliger was voor [gedaagde] dan de bepalingen in de CAO. De vordering van Besseling werd afgewezen, en [gedaagde] werd in het gelijk gesteld in zijn tegenvordering tot terugbetaling van het ingehouden bedrag van € 938,68, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8094806 \ CV EXPL 19-7652 (SS)
Uitspraakdatum: 5 februari 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap
Besseling & All Techniek B.V.
gevestigd te Heerhugowaard
eiseres
verder te noemen: Besseling
gemachtigde: mr. M.J.M. Groen
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. W.L. Sieval
[toevoegingnr.: 4NU5660]

1.Het procesverloop

1.1.
Besseling heeft bij dagvaarding van 7 oktober 2019 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 9 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Besseling heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen en ter zitting een reactie gegeven op de tegenvordering. Voorafgaand aan de zitting heeft Besseling bij brief van 31 december 2019 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] , geboren op 17 september 1999, is op 1 oktober 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst getreden bij Besseling in de functie van leerling/algemeen medewerker. De arbeidsomvang is 38 uur per week, verdeeld over vijf dagen, waarbij een deel van de werktijd wordt gebruikt om een opleiding te volgen. Het gaat om een beroepsopleiding (beroepsbegeleidende leerweg; BBL-opleiding) tot machinebouwer (de opleiding Machinebouw mechatronica; machinebouwer) op niveau 3, waarbij het theoretische gedeelte via het ROC Horizon College en het praktijkgedeelte (de beroepspraktijkvorming) via Besseling verloopt.
2.2.
Naast de arbeidsovereenkomst is tussen Besseling en het ROC een overeenkomst gesloten waarbij Besseling zich heeft verbonden tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming van [gedaagde] voor de periode van 30 september 2015 tot 31 juli 2018.
2.3.
Voor de praktijkopleiding van [gedaagde] tot machinebouwer heeft Besseling op
29 september 2015 een afzonderlijke overeenkomst gesloten met Tetrix Techniekopleidingen voor de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 (lees: 30) september 2018, waarin onder meer is opgenomen dat Besseling zich verplicht tot het betalen van de opleidingskosten van € 745,00 exclusief b.t.w. per maand in het eerste en tweede schooljaar en € 440,00 exclusief b.t.w. per maand in het derde schooljaar.
2.4.
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 10 (“kosten scholing”) het volgende opgenomen:
“De werkgever voldoet voor werknemer een aantal kosten die gemaakt moeten worden in het kader van zijn opleiding. Wanneer de werknemer gedurende zijn opleiding of binnen 2 jaar na afloop hiervan op eigen verzoek de dienstbetrekking met werkgever wenst te beëindigen dient hij (een deel van) de opleidingskosten terug te betalen aan de werkgever en wel volgens onderstaand schema:
  • Gedurende de opleiding of binnen 6 maanden na afloop hiervan: 100%
  • Tenminste 6 maanden na afloop van de opleiding, maar korter dan 1 jaar na afloop: 75%
  • Tenminste 1 jaar na afloop van de opleiding, maar korter dan 18 maanden na afloop: 50%
  • Tenminste 18 maanden na afloop van de opleiding, maar korter dan 2 jaar na afloop: 25%”
2.5.
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 oktober 2016 verlengd tot en met
31 augustus 2017 en met ingang van 1 september 2017 verlengd tot en met 30 september 2018.
2.6.
Met ingang van 1 oktober 2018 heeft Besseling met [gedaagde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten voor de functie van algemeen medewerker. In de arbeidsovereenkomst is in artikel 12 (“kosten scholing”) het volgende opgenomen:
“De werkgever voldoet voor werknemer een aantal kosten die gemaakt moeten worden in het kader van zijn opleiding. Wanneer de werknemer gedurende zijn opleiding of binnen 2 jaar na afloop hiervan op eigen verzoek de dienstbetrekking met werkgever wenst te beëindigen dient hij (een deel van) de opleidingskosten terug te betalen aan de werkgever. Het terugbetalingsschema is opgenomen als aparte bijlage bij deze arbeidsovereenkomst.”
In de bedoelde door beide partijen ondertekende bijlage is het volgende opgenomen:
“komen hierbij het volgende overeen:
- dat werknemer heeft deelgenomen aan de BBL opleiding machinebouwer voor de duur van circa 3 jaar;
- dat werkgever heeft de hieraan verbonden kosten (ten bedrage van € 15.405,-) voor zijn rekening genomen. Onder opleidingskosten wordt verstaan:
inschrijfgeld en boeken.
- dat werknemer indien hij binnen twee jaar na het behalen van de cursus de arbeidsrelatie verbreekt hij respectievelijk 100% (binnen 6 maanden), 75% (binnen 18 maanden) of 25% (binnen 24 maanden) van het totale cursusbedrag aan werkgever zal terugbetalen;
- dat werkgever in deze situatie gerechtigd is het bedrag van de cursus dat werknemer op grond van de in voorgaande zin genoemde staffeling alsdan aan werkgever verschuldigd is, met de eindafrekening te verrekenen;
(…)”
2.7.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing. In het voorwoord is onder “Werkingssfeer” het volgende opgenomen:
“De onderhavige collectieve arbeidsovereenkomst bevat de regelen welke minimaal in acht moeten worden genomen bij arbeidsovereenkomsten tussen:
a. de werkgever (…);
b. de werknemer (…).”
In artikel 72 van de CAO (“parttime onderwijs”) is het volgende opgenomen:
1. De werkgever kan met een werknemer die kwalificatieplichtig is en die een opleiding volgt via de beroepsbegeleidende leerweg (voorheen leerlingwezen) in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs een arbeidsovereenkomst sluiten met een normale gemiddelde wekelijkse arbeidsduur, (…).
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid geldt ten aanzien van de werknemer van 17 jaar en ouder met wie de werkgever een leerarbeidsovereenkomst heeft gesloten voor het volgen van een Opleiding Niveau II als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (voorheen primair leerlingwezen), dat de wekelijkse scholingsdag volledig wordt doorbetaald indien een werkweek van gemiddeld 32 arbeidsuren (4 dagen feitelijke arbeid verrichten, 1 dag school) is overeengekomen.
Hierbij geldt als voorwaarde dat de werknemer op de tijden waarop het betreffende onderwijs niet wordt gevolgd, en waarop wel salaris wordt betaald, werkzaam is bij de werkgever.
(…)
3. De werkgever kan bedingen, dat de werknemer tijdens diens opleiding de dienstbetrekking niet zal mogen beëindigen of dat de werknemer na zijn examen nog een bepaalde tijd in dienst zal moeten blijven, met dien verstande dat het verbod tot opzegging niet langer kan gelden dan tot uiterlijk één jaar na het - al dan niet met goed gevolg - afleggen van het examen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Een overeenkomst als bedoeld in de vorige zin dient schriftelijk te worden aangegaan en wel voor de feitelijke deelneming van de leerling aan de opleiding.
4. De werknemer die de dienstbetrekking beëindigt voor het in lid 3 bedoelde tijdstip, is schadeplichtig. De schadeloosstelling blijft beperkt tot het uit hoofde van de leden 1 en 2 doorbetaalde salaris (als bedoeld in artikel 31 CAO), vermeerderd met de kosten welke de werkgever eventueel ten behoeve van de werknemer heeft gemaakt in verband met diens deelneming aan de opleiding, zoals boeken, reisgeld e.d.”
2.8.
[gedaagde] heeft bij Tetrix verschillende modules gevolgd in het kader van de opleiding tot machinebouwer (niveau 3). De kosten hiervan zijn bij Besseling in rekening gebracht en door Besseling betaald. Op 15 juni 2018 heeft [gedaagde] met succes het examen (als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs) afgelegd voor de kwalificatie “machinebouwer (niveau 3)” en het bijbehorende diploma behaald.
2.9.
Met ingang van 1 september 2018 heeft [gedaagde] bij Tetrix deelgenomen aan de praktijkopleiding "Technicus mechatronica systemen (niveau 4)”. Deze opleiding is voortijdig geëindigd op 31 oktober 2018.
2.10.
Bij brief van 6 juni 2019 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, zodat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019 was. [gedaagde] is hierna in dienst getreden bij Weber Hospital Systems in Zwaag.
2.11.
Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de (gedeeltelijke) terugbetaling van de door Besseling ten behoeve van [gedaagde] betaalde opleidingskosten. Besseling heeft [gedaagde] op 10 juli 2019 gesommeerd tot terugbetaling. Op de eindafrekening heeft Besseling een bedrag van € 938,68 netto ingehouden.

3.De vordering

3.1.
Besseling vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 9.633,17, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
Zij legt aan de vordering ten grondslag - kort weergegeven - dat [gedaagde] op grond van de arbeidsovereenkomst gehouden is tot terugbetaling van 75% van de door Besseling betaalde opleidingskosten, nu [gedaagde] de arbeidsovereenkomst binnen een jaar na afloop van zijn opleiding heeft beëindigd. Deze driejaarlijkse opleiding liep immers tot 1 oktober 2018 en [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd. Het bepaalde in artikel 72 lid 3 en 4 van de CAO staat niet in de weg aan het opnemen van specifieke afspraken over terugbetaling van de opleidingskosten in de arbeidsovereenkomst. De CAO laat (alle) ruimte voor een studiekostenbeding als door Besseling en [gedaagde] is aangegaan. Het beding is contractueel op geldige wijze tot stand gekomen en voldoet aan de eisen zoals die in de rechtspraak aan een studiekostenbeding worden gesteld. Overigens blijft het beding binnen de kaders van de CAO, nu [gedaagde] het dienstverband binnen een jaar na afronding van de opleiding heeft beëindigd. [gedaagde] wist exact waar hij aan toe was en wat de consequenties zouden zijn van een beëindiging van het dienstverband, nu de arbeidsovereenkomst dateert van 1 oktober 2015 en [gedaagde] daarna met zijn opleiding is begonnen. De consequenties zijn hem nadien bovendien met de verlenging van de arbeidsovereenkomst jaarlijks voorgehouden en telkens heeft [gedaagde] daarvoor getekend, laatstelijk per 1 oktober 2018, waarbij ook de exacte bedragen werden genoemd. Besseling heeft met de betaling van de opleidingskosten een forse investering gedaan in de vakbekwaamheid van [gedaagde] en daarvan profiteert de opvolgend werkgever direct. Terugbetaling is dus reëel en redelijk.
3.3.
Besseling heeft in totaal € 23.25,03 aan opleidingskosten voldaan, waarop bedragen van € 8.500,00 en € 619,23 aan subsidie via OOM in mindering strekken, zodat [gedaagde] een bedrag van 10.571,85 (75% van € 14.095,80) dient terug te betalen. Besseling heeft al een bedrag van € 938,68 op de eindafrekening ingehouden, zodat een bedrag van € 9.633,17 resteert.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het beding in strijd is met de CAO. De CAO laat weliswaar ruimte om afspraken te maken over een terugbetalingsverplichting van studiekosten, maar deze mogen niet nadeliger uitpakken voor [gedaagde] . Die laatste situatie doet zich hier voor. De wetgever heeft met artikel 72 van de CAO willen bewerkstelligen dat de schadeplichtigheid van werknemers beperkt wordt tot diegene die binnen een jaar na afronding van hun opleiding hun arbeidsovereenkomst opzeggen. Het overeengekomen beding houdt in dat [gedaagde] ook nog gehouden zou zijn de opleidingskosten terug te betalen na ommekomst van een jaar. Als de bepaling van de CAO zou worden gevolgd, dan zou er geen sprake zijn van een schadeplicht zijdens [gedaagde] . Er is dus sprake van een nietig beding in de zin van artikel 12 Wet CAO. Daarnaast is het beding niet aangegaan op een datum die is gelegen vóór aanvang van de opleiding en is het beding te onbepaald, omdat het bedrag van de terug te betalen studiekosten daarin niet is vermeld. [gedaagde] is zich dan ook nimmer bewust geweest van de omvang van de te maken studiekosten. Ook is het voor [gedaagde] tot op heden niet duidelijk welk bedrag aan subsidie door Besseling is ontvangen, nu enig bewijsstuk ter onderbouwing hiervan ontbreekt.
4.2.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter Besseling veroordeelt tot betaling van het op de eindafrekening ingehouden bedrag van € 938,68 netto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente, kort gezegd omdat er geen verplichting tot terugbetaling van opleidingskosten bestaat. Daarnaast vordert [gedaagde] veroordeling van Besseling tot betaling van € 981,55 aan door [gedaagde] zelf betaalde opleidingskosten. Daaraan legt [gedaagde] ten grondslag dat op grond van de arbeidsovereenkomst Besseling gehouden is de opleidingskosten te voldoen, zodat deze kosten niet voor rekening van [gedaagde] dienden te komen en hij alsnog recht heeft op betaling daarvan. Tot slot vordert [gedaagde] veroordeling van Besseling in de proceskosten.
4.3.
Besseling betwist de tegenvordering.

5.De beoordeling

de vordering en de tegenvordering
5.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
Kern van het geschil vormt de vraag of het beding dat [gedaagde] verplicht tot (gedeeltelijke) terugbetaling van de opleidingskosten, zoals neergelegd in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en (later) in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in strijd is met het bepaalde in artikel 72 van de CAO en om die reden nietig is.
5.3.
Besseling heeft het standpunt ingenomen dat het beding geen strijd oplevert met de CAO en dat [gedaagde] gehouden kan worden tot gedeeltelijke terugbetaling van de gemaakte opleidingskosten. Volgens Besseling bevat artikel 72 een regeling die minimaal in acht moet worden genomen. Deze bepaling moet zo worden gezien dat opzegging door de werknemer niet straffeloos kan plaatsvinden tot een periode van twaalf maanden na afronding van de opleiding en dat deze periode niet mag worden verlengd met een periode van bijvoorbeeld een half jaar of een jaar. Een verlenging van het opzegverbod is dus uit den boze. Artikel 72 staat er volgens Besseling echter niet aan in de weg dat er een terugbetalingsverplichting wordt afgesproken. Artikel 72 levert de werkgever een bevoegdheid op: hij kán iets bedingen, maar hij is daartoe niet verplicht. Als de werkgever die bevoegdheid gebruikt, dan is hij echter aan de in de tekst genoemde beperkingen gebonden. Met een grammaticale uitleg van de CAO op dit vlak is volgens Besseling moeilijk te verenigen dat een werkgever uitsluitend deze bevoegdheid heeft, want dan had er in de bepaling “slechts” moeten staan. Het gaat hier dus niet om een uitsluitende bevoegdheid. Daarbij komt dat de CAO aan de werkgever niet de verplichting oplegt om de opleidingskosten voor de werknemer die een BBL opleiding volgt voor zijn rekening te nemen. De bevoegdheid om afspraken te maken over het niet-opzeggen heeft dus te maken met het gegeven dat de werkgever de werknemer de mogelijkheid geeft tijdens de arbeidsovereenkomst de BBL te volgen. Indien een werkgever daarbovenop ook nog eens de kosten van die opleiding voor zijn rekening neemt, belet geen bepaling uit de CAO een terugbetalingsregeling.
5.4.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 72 van de CAO, in het bijzonder over de vraag of deze bepaling Besseling ruimte laat om een terugbetalingsregeling voor opleidingskosten te treffen zoals in dit geval in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Bij de uitleg van artikel 72 van de CAO moet de zogenoemde ‘cao-norm’ worden gehanteerd. Die norm komt erop neer dat bij de uitleg van een collectieve arbeidsovereenkomst in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij kan rekening worden gehouden met de elders in de collectieve arbeidsovereenkomst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
5.5.
De kantonrechter neemt allereerst tot uitgangspunt dat in dit geval sprake is van een minimum-CAO. Niet alleen volgt dat uit de bewoordingen van de CAO zelf, in het bijzonder het bepaalde onder de werkingssfeer, maar ook in de rechtspraak is dit reeds meermalen aangenomen. Dat betekent dat partijen in de arbeidsovereenkomst wel van de inhoud van de CAO mogen afwijken, maar dat dit niet ten nadele van de werknemer, [gedaagde] dus, mag gebeuren.
5.6.
De kantonrechter stelt vast dat de terugbetalingsverplichting in de CAO beperkter is dan de terugbetalingsverplichting zoals deze in dit geval in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. De schadeplichtigheid van de werknemer is in artikel 72 van de CAO immers beperkt tot de werknemer die de arbeidsovereenkomst beëindigt binnen een jaar na het afleggen van het examen, terwijl de schadeplichtigheid op grond van de arbeidsovereenkomst voortduurt tot twee jaar na afloop van de opleiding. [gedaagde] betoogt terecht dat dit in het onderhavige geval tot gevolg heeft dat [gedaagde] op grond van de CAO niet gehouden zou zijn tot terugbetaling van opleidingskosten, terwijl hij dat op grond van de arbeidsovereenkomst wel is. [gedaagde] heeft immers op 15 juni 2018 het examen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs afgelegd, zodat er op het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigde meer dan een jaar was verstreken. Dat de (praktijk)opleiding van [gedaagde] op een later moment eindigde, maakt dat niet anders, nu de duidelijke bewoordingen van de CAO geen ruimte laten om daarmee rekening te houden. De datum van het afleggen van het examen doet de termijn aanvangen. Overigens merkt de kantonrechter in dit verband nog op dat de overeenkomst tussen Besseling en ROC de einddatum 31 juli 2018 vermeldt, en niet 30 september 2018. Evenmin bestaat er aanleiding om uit te gaan van de datum waarop [gedaagde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in plaats van de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De bewoordingen in het vierde lid van artikel 74 (“de werknemer die de dienstbetrekking
beëindigt”) nopen niet tot die uitleg en de kantonrechter acht ook niet aannemelijk dat hiermee de datum van opzegging is bedoeld. Eerst op het moment waarop de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk eindigt, kan een werkgever immers niet langer profiteren van de door de werknemer als gevolg van de opleiding verworven kennis. Op het moment van opzegging is dat nog wel het geval.
5.7.
De kantonrechter volgt Besseling niet in het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een uitsluitende bevoegdheid en dat de CAO ruimte biedt voor andere afspraken over terugbetaling. Nog daargelaten dat in dit geval sprake is van een minimum-CAO, is in de onderhavige situatie al voorzien door de werkgever in artikel 72 de bevoegdheid te geven om te bedingen dat er een schadeplicht is van de werknemer bij een opzegging binnen een jaar na het afleggen van het examen. De situatie die zich in dit geval voordoet betreft dus een situatie waarin in de CAO met artikel 72 al is voorzien. In artikel 72 is immers een regeling getroffen voor door de werkgever gemaakte kosten in de situatie waarin een werknemer die een BBL-opleiding volgt binnen een kort tijdsbestek na het afleggen van het examen daarvan de arbeidsovereenkomst beëindigt. Dat is de situatie die zich hier voordoet. In die situatie kan de werkgever terugbetaling van opleidingskosten bedingen, maar dat is beperkt tot een jaar na afleggen van het examen. Dat deze regeling in de CAO is vormgegeven door middel van een opzegverbod en daarmee samenhangende schadeplicht, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat de werkgever niet verplicht is opleidingskosten te betalen, maakt dat evenmin anders. Ook met die omstandigheid is immers rekening gehouden, nu - naast de doorbetaalde scholingsdagen - de eventueel door de werkgever gemaakte opleidingskosten in het vierde lid van artikel 72 uitdrukkelijk onder de te bedingen schadeplicht zijn gebracht. Bij het voorgaande neemt de kantonrechter verder in aanmerking de situatie die hier aan de orde is, een werknemer die een BBL-opleiding volgt, niet ongebruikelijk is in de metaalbranche, de CAO daarvoor ook verschillende bepalingen kent en artikel 72 bovendien expliciet op die situatie ziet.
5.8.
Tot slot acht de kantonrechter niet aannemelijk dat is bedoeld om de werkgever de mogelijkheid te bieden om door middel van een studiekostenbeding als de onderhavige aan de in artikel 72 neergelegde beperking voorbij te gaan. Dat zou immers tot gevolg hebben dat een werknemer in identieke situatie met in diens arbeidsovereenkomst een regeling overeenkomstig de CAO niet (langer) schadeplichtig zou zijn, terwijl [gedaagde] dat met onderhavige terugbetalingsregeling dat wel is. Dat rechtsgevolg acht de kantonrechter niet aannemelijk.
5.9.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter dan ook van oordeel dat het beding zoals neergelegd in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en (later) in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in strijd is met het bepaalde in artikel 72 van de CAO. Met de overeengekomen terugbetalingsregeling is in voor [gedaagde] ongunstige zin van de CAO afgeweken.
5.10.
Daar komt nog bij dat het beding in dit geval niet is aangegaan voor de feitelijke deelneming van [gedaagde] aan de opleiding. De eerste ondertekening vond immers plaats op
1 oktober 2015, terwijl ook de opleiding van [gedaagde] feitelijk startte op - in ieder geval -
1 oktober 2015. [gedaagde] stelt in dat verband bovendien terecht dat de reikwijdte en gevolgen van het beding voor hem op het moment van het aangaan daarvan niet duidelijk waren, nu op geen enkele manier inzicht werd gegeven in de met de opleiding gemoeide kosten. [gedaagde] is niet in het bezit gesteld van de door Besseling met Tetrix Techniekopleidingen gesloten overeenkomst noch is hij op enige andere wijze op de hoogte gebracht van de te maken kosten. Dat [gedaagde] , toen hij inmiddels meerderjarig was, per
1 oktober 2018 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tekende, waarin wel de kosten waren opgenomen, maakt dat niet anders. Toen had [gedaagde] zich immers al verbonden aan het beding en waren de kosten van de beroepsopleiding al gemaakt.
5.11.
De conclusie is dat het beding nietig is wegens strijd met de CAO. De vordering van Besseling zal daarom worden afgewezen.
5.12.
Nu er geen grond is voor terugbetaling van opleidingskosten door [gedaagde] , komt de tegenvordering van [gedaagde] tot betaling van het in verband met de opleidingskosten op de eindafrekening ingehouden bedrag van € 938,68 voor toewijzing in aanmerking, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging. Daartegen is geen verweer gevoerd.
5.13.
De vordering van [gedaagde] tot betaling van € 981,55 vanwege door hem betaalde opleidingskosten heeft Besseling gemotiveerd betwist. Nog daargelaten dat deze kosten
- anders dan met een afschrift van een betalingsbewijs - niet zijn onderbouwd, zodat niet duidelijk is geworden waarop de bedoelde betalingen zien, is in de arbeidsovereenkomst geen grond te vinden waarop Besseling gehouden zou zijn deze kosten te voldoen. De arbeidsovereenkomst vermeldt immers dat Besseling voor [gedaagde] “een
aantalkosten die gemaakt moeten worden in het kader van zijn opleiding” voldoet, en bevat dus niet een verplichting voor Besseling om
alleopleidingskosten van [gedaagde] te voldoen. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.14.
De proceskosten komen voor rekening van Besseling, omdat zij ongelijk krijgt. Nu partijen in de zaak van de tegenvordering over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen in die zaak ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt Besseling tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
de tegenvordering
6.4.
veroordeelt Besseling tot betaling aan [gedaagde] van € 938,68, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 13 november 2019 tot aan de dag van de gehele betaling, alsmede te vermeerderen met een bedrag van € 469,34 aan wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW;
6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en op bovengenoemde datum bij vervroeging in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter