ECLI:NL:RBNHO:2020:5163

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
8372284 \ AO VERZ 20-36
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet en loonvordering in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft verzoeker, een elektromonteur, een verzoek ingediend bij de kantonrechter om werkgever te veroordelen tot betaling van salaris en vakantiegeld, na een door hem als onterecht ervaren ontslag op staande voet. Verzoeker was in dienst bij werkgever sinds 1 maart 2018 en ontving een netto salaris van € 1.800,- per maand. Tijdens zijn dienstverband heeft verzoeker een MBO-opleiding gevolgd, waarvan de kosten door werkgever zijn betaald. In oktober 2019 raakte verzoeker arbeidsongeschikt en ontving hij in januari 2020 slechts € 1.500,- aan salaris. Op 4 februari 2020 vond er een gesprek plaats tussen verzoeker en de broer van werkgever, waarbij verzoeker naar eigen zeggen op staande voet is ontslagen. Werkgever betwist dit en stelt dat verzoeker zelf ontslag heeft genomen omdat hij niet akkoord ging met een wijziging in zijn arbeidsomvang en salaris.

De kantonrechter heeft de verklaringen van werkgever en zijn medewerkers in overweging genomen en geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij op staande voet is ontslagen. Hierdoor is het verzoek tot betaling van salaris over februari 2020 en de wettelijke transitievergoeding afgewezen. Wel is het verzoek tot nabetaling van € 300,- over januari 2020 toegewezen, evenals de wettelijke verhoging en rente. Daarnaast is werkgever veroordeeld tot betaling van vakantiegeld over de periode juni 2019 tot en met februari 2020, en tot het verstrekken van bruto/netto-specificaties en een getuigschrift. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8372284 \ AO VERZ 20-36
Uitspraakdatum: 9 juli 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. H.W.E. Vermeer
tegen
[werkgever] , h.o.d.n. [handelsnaam]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [werkgever]
gemachtigde: mr. D.A.B. ten Hulsen (DAS)

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om [werkgever] te veroordelen tot betaling van salaris, vanwege een door [werkgever] onterecht gegeven ontslag op staande voet, daarnaast heeft [verzoeker] een nevenverzoeken gedaan. [werkgever] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 2 juli 2020 heeft een skypezitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] (leeftijd: 19 jaar), is op 1 maart 2018 in dienst getreden bij [werkgever] . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van elektromonteur, met een salaris van € 1800,- netto per maand.
2.2.
[verzoeker] heeft tijdens zijn dienstverband bij [werkgever] een MBO niveau 2 opleiding gevolgd, welke opleiding is betaald door [werkgever] . Daarnaast staat [verzoeker] bij het Regio College ingeschreven voor een MBO niveau 3 opleiding in het cursusjaar 2019-2020. [werkgever] heeft voor deze opleiding een factuur ontvangen. [werkgever] heeft deze factuur niet betaald.
2.3.
In oktober 2019 is [verzoeker] arbeidsongeschikt geraakt.
2.4.
Over de maand januari 2020 heeft [werkgever] aan [verzoeker] € 1.500,- aan salaris betaald.
2.5.
Op 4 februari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de broer van [werkgever] , [broer van werkgever] , eveneens werkzaam bij [werkgever] . Na dat gesprek is [verzoeker] naar het kantoor van [werkgever] gegaan en vervolgens is hij naar huis gegaan.
2.6.
Op 7 februari 2020 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan [werkgever] de volgende e-mail gezonden:
‘In deze behartig ik de belangen van [verzoeker] . Ik begrijp dat u hem afgelopen dinsdag heeft ontslagen, omdat hij niet bereid was in te stemmen met een verlaging van zijn salaris, dan wel met een uitbreiding van zijn werktijd onder evenredige verhoging van zijn salaris. Ook vertelde cliënt mij dat u hem over de maand januari 2020 slechts € 1.500 netto heeft uitbetaald, in plaats van zijn vaste salaris van € 1.800 netto per maand.
Mij lijkt dat zowel het één als het ander geen juiste gang van zaken is. Maar ik geef u, overigens onder voorbehoud van alle rechten, door deze de gelegenheid mij uw visie op deze feiten toe te lichten. Dat kan alleen schriftelijk en dat dient uiterlijk op 12 februari 2020 door mij te zijn ontvangen.
Ik wij er wel op dat als wij niet tijdig tot een bevredigende oplossing van deze kwestie komen, ik mij alle rechten voorbehoud om herstel van de arbeidsovereenkomst, dan wel schadevergoeding te vorderen en voor zoveel loon niet tijdig is betaald, daarover ook wettelijke rente en de verhoging van artikel 7:625 BW te vorderen.’
2.7.
Door [werkgever] is daarop per e-mail van 7 februari 2020 als volgt gereageerd:
‘Op 29 oktober heeft [verzoeker] een klaplong gehad, tijdens zijn ziekte hebben we zijn salaris volledig uitbetaald. Deze ziekte heeft 3 maanden geduurd, terwijl er voor het herstel van een klaplong maximaal 6 weken staat. Tijdens zijn ziekte had [verzoeker] een afspraak met de Arboarts gepland staan in december. Hier is hij helaas niet komen opdagen omdat [verzoeker] in België op vakantie was. Dit overigens zonder overleg met ons. Hierna is er een nieuwe afspraak gepland bij de Arboarts, die bevestigde dat [verzoeker] al ligt werk kon uitvoeren.
Afgelopen week is [verzoeker] weer op het werk verschenen om ligt werk te verrichten. Hij is bij ons op het kantoor gekomen om te praten over zijn arbeidsuren. Tijdens het gesprek heeft [verzoeker] aangegeven niet 40 uur te willen werken, waar zijn salaris wel op gebaseerd is. Zijn salaris is gebaseerd op 40 uur werken in de week. [verzoeker] heeft ons aangegeven dat hij 32 uur wil werken, en heeft toen zijn aangepaste salaris te horen gekregen. Hier was [verzoeker] het niet mee eens, en gaf zelf aan dat hij dan wilde stoppen met werken. Hij is absoluut niet door ons ontslagen, maar [verzoeker] heeft zelf ontslag genomen afgelopen dinsdag 04-02-2020.
[verzoeker] heeft nu een openstaande schuld bij ons van zijn cursusgeld van 539 euro. Het restbedrag van [verzoeker] zijn salaris van 300 euro, zullen wij hiermee verrekenen. Graag zien wij het bedrag van 239 euro zo spoedig mogelijk op onze rekening.’
2.8.
Na 4 februari 2020 heeft [verzoeker] geen werkzaamheden bij [werkgever] verricht. [verzoeker] is op 2 maart 2020 elders in dienst getreden.
2.9.
[broer van werkgever] heeft over de gebeurtenissen op 4 februari 2020 schriftelijk verklaard:
‘Ik heb op 4 februari 2020 een gesprek met [verzoeker] gehad bij ons op kantoor. [verzoeker] is eind van de dag naar de zaak gekomen. Het gesprek ging over zijn contract uren en de uitgevoerde uren. [verzoeker] heeft een contract van 40 uur mar die werkt 32 uur per week.
Ik heb [verzoeker] gevraagd of hij 40 uur wilt werken. Hij gaf aan dat hij 32 uur gaat werken.
Ik heb hem toen duidelijk gemaakt dat de salaris dan wordt aangepast volgens de nieuwe uren die hij wilt werken. [verzoeker] was het niet mee eens en gooide zijn tankpas op tafel en zei dan houdt het op en liep naar [werkgever] toe. Hij gaf [werkgever] een hand en zei leuk om samen gewerkt te hebben en liep vervolgens weg.
Hierbij verklaar ik dat [verzoeker] niet is ontslagen en dat hij zelf ontslag heeft genomen en weg liep.’
2.10.
[medewerker 2] , werkzaam bij [werkgever] , heeft over de gebeurtenissen op 4 februari 2020 schriftelijk verklaard:
‘op datum 04-02-2020 Was ik dhr [werkgever] in een bespreking.
Tussendoor kwam [verzoeker] naar boven en zei tegen [werkgever] : leuk om samen gewerkt te hebben, ik neem ontslag daarna is hij weggelopen.’
2.11.
[medewerker 3] , werkzaam bij [werkgever] , heeft over de gebeurtenissen op 4 februari 2020 schriftelijk verklaard:
‘Ik zat mijn werkgever [werkgever] en [medewerker 2] boven waar zij in een bespreking waren. Op gegeven moment liep [verzoeker] naar binnen. Hij zei tegen [werkgever] dat het leuk was om te werken, en dat hij wou stoppen. Ging daarna weer weg.’

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter bij verzoekschrift verzocht om, vanwege een onterecht gegeven ontslag op staande voet, [werkgever] te veroordelen tot betaling van het salaris over februari 2020 ter hoogte van € 1.800,-, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Daarnaast heeft [verzoeker] verzocht om [werkgever] te veroordelen tot nabetaling van € 300,- over de maand januari, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, vakantiegeld over 2017/2018 ter hoogte van € 864,- te vermeerderen met wettelijke rente en vakantiegeld over 2019/2020 ter hoogte van € 1.296,- te vermeerderen met wettelijke rente. Verder heeft [verzoeker] verzocht om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding berekend op basis van indiensttredingsdatum 1 april 2017, namelijk het netto-equivalent van € 2.045,23, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten slotte heeft [verzoeker] verzocht om veroordeling van [werkgever] tot het verstrekken van bruto/nettospecificaties, tot het verstrekken van een getuigschrift en tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Ter zitting heeft [verzoeker] zijn verzoeken verminderd en gewijzigd. Het verzoek van [verzoeker] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van het vakantiegeld over 2017/2018 is ingetrokken en het verzoek om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding is verminderd tot de transitievergoeding op basis van indiensttredingsdatum 1 maart 2018. Zijn overige verzoeken heeft [verzoeker] gehandhaafd.
3.3.
Aan de verzoeken legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. In dat kader heeft [verzoeker] het volgende aangevoerd. [verzoeker] is op 4 februari 2020 door [broer van werkgever] weggestuurd met de mededeling dat hij niet meer terug hoefde te komen, er was geen sprake van een dringende reden en een dringende reden is ook niet aan [verzoeker] meegedeeld. Door het ontslag met onmiddellijke ingang heeft [verzoeker] schade geleden. [verzoeker] stelt dat het onwaarschijnlijk is dat sprake zou zijn van een ontslag op zijn eigen verzoek, omdat het in dat geval op de weg van [werkgever] had gelegen om [verzoeker] schriftelijk op de consequenties te wijzen en een eindafrekening op te stellen, hetgeen [werkgever] niet gedaan heeft. Omdat het initiatief voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij [werkgever] ligt, maakt [verzoeker] aanspraak op de wettelijke transitievergoeding. Ook heeft [werkgever] [verzoeker] ten onrechte in de maand januari 2020 € 1.500,- netto aan salaris uitbetaald, in plaats van de € 1.800,- netto die hij normaal gesproken ontving. Vanwege het ontbreken van de eindafrekening houdt [verzoeker] zijn rechten met betrekking tot vakantiedagen gereserveerd, en verzoekt [verzoeker] om betaling van het vakantiegeld over, naar de kantonrechter begrijpt, juni 2019 tot en met februari 2020.

4.Het verweer

4.1.
[werkgever] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert aan – samengevat – dat [verzoeker] op 4 februari 2020 zelf ontslag heeft genomen, zodat [verzoeker] geen recht heeft op salaris na 4 februari of op de transitievergoeding. [verzoeker] heeft ontslag genomen omdat hij het niet eens was met een voorstel van [werkgever] om de arbeidsomvang en daarmee het salaris van [verzoeker] te wijzigen, omdat [verzoeker] in tegenstelling tot zijn collega’s zijn opleiding niet in de avonduren wilde volgen. De verklaringen die [werkgever] heeft ingebracht ondersteunen het standpunt van [werkgever] dat [verzoeker] zelf ontslag heeft genomen. [werkgever] heeft verder aangevoerd dat in 2017, 2018 en 2019 vakantiegeld is betaald en dat wel degelijk een eindafrekening is opgemaakt. Ten aanzien van de eindafrekening zijn teveel opgenomen vakantiedagen en de kosten van de opleiding verrekend, zodat geen uitbetaling heeft plaatsgevonden.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [werkgever] moet worden veroordeeld tot betaling aan [verzoeker] van salaris over de maand februari 2020 en de wettelijke transitievergoeding, vanwege een door [werkgever] onterecht gegeven ontslag op staande voet. Daarnaast is aan de orde of [verzoeker] recht heeft op nabetaling van € 300,- over de maand januari 2020 en of aan [verzoeker] nog vakantiegeld moet worden betaald.
5.2.
[verzoeker] stelt dat hij op 4 februari 2020 op staande voet is ontslagen door [werkgever] , althans de broer van [werkgever] , [broer van werkgever] . [werkgever] heeft deze stelling naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gemotiveerd betwist door de verklaringen van [broer van werkgever] , [medewerker 2] en [medewerker 3] , allen werkzaam bij [werkgever] . Gelet op deze gemotiveerde betwisting is het aan [verzoeker] om zijn stelling verder aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de kantonrechter is hij daarin niet geslaagd.
5.3.
Nu niet vaststaat dat [verzoeker] door [werkgever] op staande voet is ontslagen en ook niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] zich na 4 februari 2020 bereid en beschikbaar heeft gehouden om werkzaamheden bij [werkgever] te verrichten, is er geen grond om het verzoek van [verzoeker] tot betaling van het salaris over de maand februari 2020 toe te wijzen. Ook kan niet worden vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst anderszins op initiatief van [werkgever] is beëindigd, zodat het verzoek van [verzoeker] toe veroordeling van [werkgever] tot betaling van de wettelijke transitievergoeding eveneens zal worden afgewezen.
5.4.
[verzoeker] heeft verder verzocht om [werkgever] te veroordelen om € 300,- aan salaris na te betalen over januari 2020. Dit verzoek is door [werkgever] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, zodat het verzoek zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, omdat [werkgever] te laat heeft betaald, waarbij de wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 25%.
5.5.
Uit het verweer van [werkgever] en de ter zitting uitgewisselde standpunten is gebleken dat het vakantiegeld tot en met mei 2019 aan [verzoeker] is betaald. Het vakantiegeld van mei 2019 tot februari 2020 is onderdeel van de loonstrook/eindafrekening van februari 2020 en vertegenwoordigt een bedrag van € 1.165,70. De eindafrekening is tot op heden niet uitbetaald en de kantonrechter begrijpt dat [werkgever] een beroep doet op verrekening in verband met teveel opgenomen vakantiedagen, te weten een bedrag van € 600,96 bruto, en studiekosten, tot een bedrag van € 539,00 netto.
5.6.
De kantonrechter begrijpt dat het verzoek van [verzoeker] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van vakantiegeld, betrekking had op de periode mei 2019 tot en met februari 2020. Nu hiervoor is overwogen dat [verzoeker] geen recht heeft op loon na 4 februari 2020, heeft [verzoeker] evenmin recht op vakantiegeld na 4 februari 2020. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter uitgaan van het vakantiegeld conform de eindafrekening.
5.7.
Gelet op de eindafrekening voert [werkgever] aan dat [verzoeker] 48 vakantie-uren teveel heeft opgenomen. Uit het vakantieoverzicht van [werkgever] volgt dat [verzoeker] van 9 augustus 2019 tot en met 20 september 2019 vrij zou zijn geweest. [verzoeker] betwist dat hij in augustus 2019 vrij is geweest. Op deze betwisting is ter zitting door [werkgever] niet verder gereageerd. Gelet op het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat [werkgever] geen beroep op verrekening toekomt ten aanzien van teveel opgenomen vakantie-uren, nu het aan [werkgever] als werkgever is om een deugdelijke vakantiedagen-administratie van haar personeel bij te houden.
5.8.
Voorts doet [werkgever] een beroep op verrekening in verband met studiekosten. Gesteld nog gebleken is dat [werkgever] en [verzoeker] afspraken hebben gemaakt over (terug)betaling van de kosten van de opleiding door [verzoeker] (onder voorwaarden, zoals een vervroegde uitdiensttreding of het niet slagen voor de opleiding). Nu de factuur op naam van [werkgever] is gesteld en [werkgever] ter zitting bovendien heeft verklaard dat zij de factuur (nog) niet heeft betaald, komt haar ten aanzien van dit bedrag ook geen beroep op verrekening toe. De conclusie is dat het verzoek van [verzoeker] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van vakantiegeld over 2019/2020 zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.167,70 euro bruto.
5.9.
[verzoeker] heeft verder verzocht om [werkgever] te veroordelen tot het verstrekken van specificaties, welk verzoek over de toegewezen bedragen zal worden toegewezen voor zover die specificaties er nog niet zijn. Ten slotte heeft [verzoeker] verzocht om [werkgever] te veroordelen tot het verstrekken van een behoorlijk getuigschrift. De verplichting om een getuigschrift te verstrekken volgt uit artikel 7:656 BW, zodat dit verzoek eveneens zal worden toegewezen.
5.10.
Gelet op de uitkomst van de zaak zullen de proceskosten worden gecompenseerd in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [werkgever] om aan [verzoeker] te betalen € 300,- aan salaris over januari 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2020 en te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25%;
6.2.
veroordeelt [werkgever] om aan [verzoeker] te betalen € 1.167,70 euro bruto aan vakantiegeld over de periode juni 2019 tot en met februari 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.3.
veroordeelt [werkgever] tot verstrekking van bruto/netto-specificaties ter zake van het loon en vakantiegeld, voor zover deze nog niet zijn verstrekt;
6.4.
veroordeelt [werkgever] om aan [verzoeker] een getuigschrift te verstrekken;
6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst de overige verzoeken af.
Deze beschikking is gewezen door mr. W. Aardenburg, kantonrechter en op 9 juli 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter