ECLI:NL:RBNHO:2020:5224

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1761
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de Ziektewet uitkering en de vaststelling van het dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.F.R. Eisenberger, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin zijn bezwaar tegen de hoogte van zijn Ziektewet (ZW) uitkering ongegrond was verklaard. Eiser ontving per 10 oktober 2018 een uitkering op basis van 70% van een vastgesteld dagloon van € 59,04. Eiser betwistte de hoogte van dit dagloon en stelde dat hij in de referteperiode meer uren had gewerkt dan door zijn werkgever was opgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich op goede gronden heeft gebaseerd op de gegevens in de polisadministratie en dat de berekening van het dagloon correct was. Eiser had ook aangevoerd dat de referteperiode ongunstig voor hem uitpakte, maar de rechtbank oordeelde dat de dienstbetrekking bij zijn huidige werkgever losstond van een eerdere ziekteperiode bij een ander uitzendbureau. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.A. Klaver).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 10 oktober 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, gebaseerd op 70% van het vastgestelde dagloon van € 59,04.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde P. van Dongen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader op de beroepsgronden te reageren.
Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder gereageerd. Bij brief van 6 januari 2020 heeft eiser op de reactie van verweerder gereageerd waarop verweerder bij brief van 23 maart 2020 weer heeft gereageerd. Geen van de partijen heeft aangegeven een nadere zitting noodzakelijk te achten.
De rechtbank heeft het onderzoek per heden gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 16 april 2018 werkzaam voor het uitzendbureau [bedrijf 1] B.V. Op 8 oktober 2018 heeft hij zich ziek gemeld.
2. Tussen partijen is de hoogte van het vastgestelde dagloon in geschil.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon juist is vastgesteld. De referteperiode loopt van 16 april 2018 tot 9 september 2018. In deze periode heeft eiser in totaal € 6.199,36 aan sv-loon ontvangen (€ 6.069,84 aan inkomsten van [bedrijf 1] B.V. ontvangen en 2 keer een ZW-uitkering van verweerder ten bedrage van
€ 54,28 en € 75,24). In de referteperiode zijn er 105 sv-dagen en dit leidt tot een dagloon van € 59,04 (€ 6.199,36:105). Verweerder heeft zijn berekening gebaseerd op de gegevens in de polisadministratie. [bedrijf 1] B.V. heeft het aan de belastingdienst opgegeven sv-loon van eiser niet op een later moment gecorrigeerd.
4.1.
Eiser stelt allereerst dat hij in bezwaar heeft gesteld dat hij in de referteperiode meer uren heeft gewerkt dan de werkgever heeft opgegeven. Het had op de weg van verweerder gelegen om hierover contact met de werkgever op te nemen in plaats van zich in het bestreden besluit te baseren op de gegevens in de polisadministratie.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak mag verweerder mag uitgaan van de gegevens zoals vermeld in de polisadministratie (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098). Uit die gegevens, die berusten op de opgave van het sv-loon door de werkgever aan de belastingdienst en die beslissend zijn voor de vaststelling van het dagloon, volgt dat eiser in de referteperiode een sv-loon van totaal
€ 6.199,36 heeft ontvangen. Verweerder is bij de berekening van het dagloon dan ook op goede gronden uitgegaan van dit sv-loon. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser de hoogte van het in aanmerking te nemen sv-loon ook niet heeft betwist.
5.1.
Ook stelt eiser dat verweerder bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte uit is gegaan van 105 sv-dagen. Eiser heeft niet elke dag gewerkt en ook niet altijd 8 uur per dag. Als uitgegaan wordt van de door de werkgever gehanteerde werkweek van 40 uur zijn er, gelet op het aantal door eiser gewerkte uren, in totaal slechts 68 sv-dagen. Meer specifiek blijkt uit het overzicht van de werkelijke loonkosten van [bedrijf 1] BV dat er in de periode van 16 april 2018 tot 9 september 2018 slechts 66 sv-dagen zijn.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van eiser het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) van toepassing is.
5.3.
Artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
5.4.
Gelet op de uitleg van factor ‘D’ (“indien (…) referteperiode”) moet voor de berekening van het dagloon het in aanmerking te nemen loonbedrag gedeeld worden door het aantal dagloondagen.
Nu de dienstbetrekking van eiser is aangevangen na de start maar voor het einde van de referteperiode (te weten op 16 april 2018) moet het in aanmerking te nemen loonbedrag gedeeld worden door het aantal dagloondagen vanaf de eerste dag van de dienstbetrekking
(16 april 2018) tot en met de laatste dag van de referteperiode (8 september 2018). Met in achtneming van artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit waarin is bepaald dat de maandag de eerste dag van de kalenderweek is en de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen zijn, omvat de periode van 16 april 2018 tot en met 8 september 2018 105 dagloondagen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
6.1.
Eiser stelt voorts dat als uitgegaan moet worden van 105 sv-dagen, de referteperiode zeer ongunstig voor hem uitpakt. Eiser was aan het re-integreren vanuit een ZW-situatie en verrichtte bij de werkgever arbeidstherapeutische werkzaamheden zonder loonwaarde. Pas op 13 augustus 2018 (week 33) is hij hersteld verklaard. Het zou redelijker zijn de referteperiode op 13 augustus 2018 te laten starten om een representatiever beeld van de werkelijk loonwaarde van eiser te geven. Ook wijst eiser op de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2406) waarin is overwogen dat ziekte niet nadelig hoort uit te pakken bij vaststelling van de hoogte van het dagloon. Artikel 12d, tweede lid, en artikel 12f van het Dagloonbesluit zijn volgens eiser van toepassing op zijn situatie.
6.2.
Niet in geschil is dat eiser eerder werkzaam was bij uitzendbureau [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ). Op 4 juli 2017 heeft hij zich daar ziek gemeld en vervolgens heeft hij tot 25 juni 2018 een ZW-uitkering ontvangen. Deze uitkering is vastgesteld en uitbetaald door [bedrijf 2] omdat deze werkgever eigenrisicodrager is voor de ZW. Dit is een ZW-recht uit een andere dienstbetrekking dan die in de onderhavige procedure.
6.3.
Op 16 april 2018 is eiser vervolgens gestart bij [bedrijf 1] B.V. Daar heeft hij twee korte ziekteperiodes doorgemaakt, van 11 juni 2018 tot 14 juni 2018 en van 7 augustus 2018 tot 13 augustus 2018. Over deze periodes heeft eiser een ZW-uitkering ontvangen. Voor de berekening van het dagloon is verweerder uitgegaan van eisers sv-loon tijdens de referteperiode bij [bedrijf 1] B.V. en deze 2 ZW-uitkeringen.
6.4.
De rechtbank overweegt dat de dienstbetrekking bij [bedrijf 1] B.V. een nieuwe dienstbetrekking is die losstaat van die bij [bedrijf 2] . De herstelmelding van 13 augustus 2018 ziet ook niet op de dienstbetrekking bij [bedrijf 2] . Eiser was weliswaar aan het re-integreren bij [bedrijf 1] B.V. maar niet gebleken is dat eiser daar minder loon heeft ontvangen wegens ziekte dan het met hem overeengekomen loon bij [bedrijf 1] B.V. Artikel 12f van het Dagloonbesluit is dan ook niet van toepassing
6.5.
Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat artikel 12d, tweede lid, van het Dagloonbesluit, geen regels geeft voor de te hanteren referteperiode. Dit betekent dat deze grond eveneens niet slaagt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 juli 2020 gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.