ECLI:NL:RBNHO:2020:5307

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
C/15/305012 / KG ZA 20-400
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag in kort geding met ongegronde vrees voor verduistering

In deze zaak heeft eiseres [J] een vordering ingesteld tot opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde [K] op haar woning was gelegd. De procedure begon met een dagvaarding op 10 juli 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 14 juli 2020. De partijen hebben een affectieve relatie gehad tot juni 2020, zonder dat er een samenlevingsovereenkomst was gesloten. Eiseres heeft de woning, die zij in 2014 heeft verbouwd, verkocht en een nieuwe woning aangekocht. Gedaagde heeft conservatoir beslag gelegd op de woning, omdat hij vreesde dat eiseres de opbrengst van de verkoop zou verduisteren.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrees voor verduistering ongegrond is. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij de opbrengst van de verkoop van de woning zal aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning, die bovendien goedkoper is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beslag onnodig is gelegd en heeft de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 404,89 aan verschotten en € 980,- aan salaris van de advocaat. De voorzieningenrechter heeft ook een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagde niet aan de opheffing van het beslag voldoet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/305012 / KG ZA 20-400
Vonnis in kort geding van 17 juli 2020
in de zaak van
[J],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.S. de Gram te Lisse,
tegen
[K],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.D. van Damme te Beverwijk.
Partijen zullen hierna [J] en [K] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 juli 2020 met in totaal 26 producties,
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020,
  • de brief van de zijde van [K] van 13 juli met 21 producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • de pleitnota van [J] ,
  • de pleitnota van [K] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De uitgangspunten

2.1.
Partijen hebben tot juni 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
[J] bezit een woning aan [adres] [woonplaats] (hierna: de woning). Deze woning heeft [J] in 2014 verbouwd. Gedurende deze verbouwing woonden partijen in de woning van [K] te [woonplaats] .
2.3.
Op 24 november 2014 heeft [K] een bedrag van € 35.000,- aan [J] overgemaakt door een girale overschrijving met als omschrijving ‘
laatste deel van onderhandse lening van dhj [K] volgens afspraak notaris’.
2.4.
Nadien (in 2015 en in 2017) heeft [K] nog een viertal overboekingen gedaan aan [J] voor een totaalbedrag van € 7.950,- steeds met de omschrijving ‘
lening’.
2.5.
Na het verbreken van de relatie heeft [K] [J] bij brief van 23 juni 2020 gesommeerd om uiterlijk op 31 juli 2020 over te gaan tot betaling van een bedrag van
€ 52.063,40.
2.6.
[J] heeft de woning verkocht en een andere woning aangekocht. Er is sprake van een overwaarde van de woning. Deze overwaarde zal worden aangewend voor de aanschaf van de nieuwe woning.
2.7.
Op 6 juli 2020 is namens [K] daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd op de woning. Vervolgens heeft [K] de eis in de hoofdzaak ingesteld door het uitbrengen van een dagvaarding op 7 juli 2020 tegen de rol van 15 juli 2020.

3.Het geschil

3.1.
[J] vordert samengevat - primair de opheffing van het in het opdracht van [K] gelegde conservatoire beslag op de woning binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis, althans - subsidiair - binnen twee dagen nadat [J] , in de vorm van een bankgarantie of op andere wijze, voor de door [K] gepretendeerde vordering op [J] tot een bedrag van € 20.000,- zekerheid heeft gesteld, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van [K] (primair) in de daadwerkelijke kosten, dan wel (subsidiair) in de kosten van dit geding conform het liquidatietarief.
3.2.
[J] legt aan haar vordering ten grondslag dat het beslag op de woning vexatoir van aard is en onnodig is gelegd. Voor zover dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval is, dient een belangenafweging in het voordeel van [J] uit te vallen. Om te beginnen heeft [K] niet aan zijn waarheidsplicht ex artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voldaan. Er is immers geen sprake van door [K] aan [J] verstrekte leningen. De overboekingen van de rekening van [K] naar de rekening van [J] worden niet gestaafd door een notariële of onderhandse akte en zijn bovendien ruimschoots terugbetaald, zodat [J] geen geld meer aan [K] is verschuldigd. Daarnaast maakt [K] geen melding van een aanzienlijk bedrag van € 10.850,- dat [J] aan [K] heeft betaald.
De woning is verkocht en de akte van levering zal uiterlijk 17 augustus 2020 moeten worden gepasseerd. [J] was blijkens het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag op de hoogte van het feit dat [J] een nieuwe woning heeft gekocht en dat zij de opbrengst van de verkoop van de woning geheel zal aanwenden voor de aankoop van de nieuwe woning. De kans op verduistering van de verkoopopbrengsten is derhalve nihil, zodat [K] de vrees daarvoor ten onrechte heeft aangevoerd. Het beslag op de woning kan niet anders dan worden aangemerkt als een misplaatst pressiemiddel, zodat er sprake is van misbruik van procesrecht en een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten op zijn plaats is, aldus [J] .
3.3.
[K] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt.
Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Artikel 725 Rv in verbinding met artikel 711 lid 1 Rv bepaalt dat verlof om conservatoir beslag tot verhaal van een geldvordering te leggen op een onroerende zaak slechts wordt verleend, indien de schuldeiser aantoont dat er gegronde vrees bestaat voor verduistering door de schuldenaar van zijn goederen.
4.4.
[K] heeft hiertoe in het verzoekschrift het volgende aangevoerd:
“ [J] heeft haar woning verkocht. Zij heeft aangegeven dat zij de gehele opbrengst zal aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning. [K] vreest dat [J] dat enkel en alleen zal doen met het oogmerk de opbrengst van de verkoop van de woning op die manier te verduisteren. Het beslag op de woning is daarom nodig om de verhaalsrechten van [K] tijdig veilig te stellen nu [J] niet over andere toereikende verhaalsmogelijkheden beschikt én zij niet bereid blijkt om te dien aanzien een deel van de verkoopopbrengst bij een notaris in depot te stellen.
Op die gronden heeft [K] - samengevat - vrees dat [J] door de verkoop van de woning die woning, althans de verkoopopbrengst van die woning aan verhaal van zijn vordering zal onttrekken en aldus zal verduisteren.”
4.5.
Als bijlage bij de dagvaarding in dit kort geding heeft [J] de koopovereenkomst van haar nieuwe woning overgelegd. Daaruit blijkt dat zij de enige eigenaar van die woning is.
4.6.
Niet valt in te zien dat [J] door de verkoop van de woning en de aanschaf van een nieuwe woning vermogen aan verhaal onttrekt. Dat geldt te meer, nu de advocaat van [J] ter zitting heeft verklaard dat de woning met een flinke overwaarde is verkocht.
Dat is ook waar [K] van uit gaat en de reden waarom hij beslag heeft gelegd, voordat de woning is geleverd.
De advocaat van [J] verklaarde tevens dat de nieuwe woning van [J] goedkoper is. De woning is immers verkocht voor een bedrag van € 420.000,- terwijl [J] haar nieuwe woning aankoopt voor een bedrag van € 340.000,-. Met andere woorden, zij biedt in de toekomst ruim voldoende verhaal voor de vordering van [K] , mocht deze in de bodemprocedure worden toegewezen.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de vrees voor verduistering ongegrond is en dat het beslag onnodig is gelegd. De vordering tot opheffing daarvan is daarom toewijsbaar.
De dwangsom zal worden gematigd, zoals hierna is vermeld.
4.8.
Gelet op dat oordeel kan in het midden blijven welke gevolgen het in het kader van artikel 21 Rv zou moeten hebben dat [K] ter zitting heeft erkend dat de vordering, waarvoor het verlof is gevraagd, € 10.850,- lager is dan in het verzoekschrift door hem is gesteld, nadat uit de eigen bankafschriften van [K] is gebleken dat [J] laatstgemeld bedrag inderdaad aan [K] heeft overgemaakt.
4.9.
[K] zal in de proceskosten van [J] worden veroordeeld. Voor een volledige proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, zodat de kosten aan de zijde van [J] zullen worden begroot op € 404,89 aan verschotten, zijnde € 100,89 aan kosten dagvaarding en € 304,- aan griffierecht, en op € 980,- aan salaris van de advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [K] het in zijn opdracht gelegde conservatoire beslag op de woning binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis op te heffen;
5.2.
veroordeelt [K] tot het betalen van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan, dat [K] in gebreke blijft aan de hiervoor onder 5.1. genoemde veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 100.000,-;
5.3.
veroordeelt [K] in de kosten van dit geding, welke kosten aan de zijde van [J] worden begroot op € 404,89 aan verschotten en op € 980,- aan salaris van de advocaat;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier L. Kliffen op 17 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.LK/LJS