In deze zaak heeft eiseres [J] een vordering ingesteld tot opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde [K] op haar woning was gelegd. De procedure begon met een dagvaarding op 10 juli 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 14 juli 2020. De partijen hebben een affectieve relatie gehad tot juni 2020, zonder dat er een samenlevingsovereenkomst was gesloten. Eiseres heeft de woning, die zij in 2014 heeft verbouwd, verkocht en een nieuwe woning aangekocht. Gedaagde heeft conservatoir beslag gelegd op de woning, omdat hij vreesde dat eiseres de opbrengst van de verkoop zou verduisteren.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrees voor verduistering ongegrond is. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij de opbrengst van de verkoop van de woning zal aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning, die bovendien goedkoper is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beslag onnodig is gelegd en heeft de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 404,89 aan verschotten en € 980,- aan salaris van de advocaat. De voorzieningenrechter heeft ook een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagde niet aan de opheffing van het beslag voldoet.