ECLI:NL:RBNHO:2020:5347

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19-5511
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake WW-uitkering en vakantiegeldkorting

Op 17 juni 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Lange, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J. de Haan. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van het UWV dat de WW-uitkering van de eiser heeft voortgezet, maar met een korting op basis van het vakantiegeld dat eiser ontving vanuit zijn pensioen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, na een periode van werkloosheid, een WW-uitkering had aangevraagd die was toegekend. Echter, het UWV had besloten om het vakantiegeld dat aan eiser was uitgekeerd in mei 2019, volledig in mindering te brengen op de WW-uitkering. Eiser betoogde dat deze korting onredelijk was, omdat hij slechts één maand WW-uitkering had ontvangen en het vakantiegeld eenmalig was uitgekeerd.

De rechtbank overwoog dat het UWV terecht de hoofdregel van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) had toegepast, waarbij het vakantiegeld dat in mei 2019 was uitgekeerd, volledig werd toegerekend aan die maand. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat en dat het aan de wetgever was om eventuele onredelijke gevolgen van de wetgeving aan te pakken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] ,
eiser
(gemachtigde: mr. A. Lange),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 1 mei 2019 voortgezet tot en met 2 september 2021, onder aftrekking van het bedrag van eisers pensioen.
Bij besluit van 12 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. In verband met de coronaproblematiek is dit middels een skype-gesprek gebeurd waaraan eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft deelgenomen. Verweerder heeft – met voorafgaand bericht – meegedeeld niet deel te nemen aan de skype-zitting.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als maatschappelijk werker bij stichting [bedrijf 1] tot 31 mei 2017 voor 32 uur per week. Vanaf december 2014 ontving hij pre-pensioen. Vanaf 1 februari 2017 is het dienstverband geëindigd en bij dezelfde werkgever voortgezet in de functie van ambulant werker. Vanaf 1 augustus 2017 is het dienstverband bij [bedrijf 1] tot een einde gekomen middels een vaststellingsovereenkomst. Op 10 juli 2017 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 23 augustus 2017 is hem deze uitkering toegekend vanaf 1 augustus 2017 tot en met 29 februari 2020. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt dat bij besluit van 27 oktober 2017 ongegrond is verklaard.
1.2
Bij besluit van 25 januari 2018 is de WW-uitkering beëindigd per 1 november 2017 omdat eiser een baan heeft gevonden per 6 november 2017 bij stichting [bedrijf 2] als maatschappelijk werker voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 4 januari 2018 heeft eiser zich ziek gemeld. Naar aanleiding van een Eerstejaars Ziektewet beoordeling per 3 januari 2019 heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat de Ziektewet-uitkering voortgezet wordt. Omdat deze uitkering is beëindigd heeft eiser op 17 mei 2019 herleving van zijn WW-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder handhaaft in het bestreden besluit het primaire besluit. Met betrekking tot de korting op de WW-uitkering van het vakantiegeld uit het pensioen van eiser overweegt verweerder dat dit niet onjuist is. De vakantietoeslag over de pensioenuitkering dient immers gekort te worden zoals door de werkgever als zijnde uitbetaald aan de belastingdienst is opgegeven.
3. In geschil is of verweerder ten onrechte de gehele uitbetaalde vakantie-uitkering vanuit eisers pensioen gekort heeft op de WW-uitkering. Eiser heeft aangevoerd dat de vakantie-uitkering is opgebouwd in het voorafgaande jaar en eenmalig in mei is uitgekeerd. Eiser heeft uitsluitend over de maand mei 2019 een WW-uitkering ontvangen zodat het onredelijk is de vakantie-uitkering over het hele jaar te korten en niet slechts over de maand mei 2019. Bovendien is de WW-uitkering met ingang van 1 juni 2019 beëindigd omdat eiser ander werk heeft gevonden. Nu eiser slechts één maand een WW-uitkering heeft ontvangen is het disproportioneel dat verweerder het gehele eenmalig uitbetaalde vakantiegeld over het pensioen heeft ingehouden op die ene maand. Verweerder heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) waarin is bepaald dat verweerder ook het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag in aanmerking mag nemen en waarbij het betaalde bedrag buiten beschouwing mag worden gelaten. Verweerder had kunnen volstaan met het vakantiegeld van een maand in mindering te brengen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In artikel 4:1, derde lid, van het AIB is de hoofdregel met betrekking tot het vaststellen van het inkomen neergelegd, namelijk dat het loon geacht wordt genoten te zijn in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In dit geval gaat het om het vakantiegeld dat aan eiser in mei 2019 is uitgekeerd en dat is opgebouwd over het daaraan voorafgaande jaar. Niet in geschil is dat eisers werkgever in mei 2019 opgave heeft gedaan van de uitbetaling van het vakantiegeld. Terecht heeft verweerder dan ook met toepassing van artikel 4:1, derde lid, AIB het volledig uitgekeerde bedrag aan vakantiegeld toegerekend aan mei 2019. Met betrekking tot onder andere extra periodiek salaris, zoals vakantietoeslag, geeft het achtste lid van artikel 4:1 van het AIB het UWV de discretionaire bevoegdheid om bij het vaststellen van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantietoeslag in aanmerking te nemen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Dat deze keuze van verweerder voor eiser nadelig uitpakt, maakt niet dat geen sprake meer is van een redelijke wetstoepassing.
4.2
Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat naar het oordeel van de rechtbank alleen aanleiding wanneer sprake is van een kennelijk onredelijke resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Omdat artikel 4:1, elfde lid een uitzondering op de hoofdregel betreft, moet het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’ restrictief worden uitgelegd. Dat in dit geval het voor eiser voordeliger was geweest als verweerder wel gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, is geen reden om het resultaat kennelijk onredelijk te achten. Niet is gebleken dat de toepassing van de hoofdregel leidt tot een voor eiser zozeer financieel onacceptabele situatie dat dit indruist tegen de fundamentele rechtsbeginselen van de toepasselijke wettelijke regels. Het is daarbij niet aan de rechter, maar de wetgever om eventuele onredelijke gevolgen van de in het AIB neergelegde systematiek teniet te doen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier op 17 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.