ECLI:NL:RBNHO:2020:5357

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3223
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. V.Y. Jokhan, hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar/Heerhugowaard/Langedijk, vertegenwoordigd door D.M. Pereira Wong-Chung. De aanvraag werd afgewezen op 12 juni 2020, waarna verzoekers de voorzieningenrechter hebben verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers sinds 5 maart 2020 geen bijstandsuitkering meer ontvangen en dat er sprake is van een spoedeisend belang. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de intrekking van de bijstandsuitkering per 28 juli 2019 wegens schending van de inlichtingenplicht en de afwijzing van een nieuwe aanvraag op 17 maart 2020. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de nieuwe arbeidsovereenkomst van verzoeker niet kan worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden, omdat deze wederom op oproepbasis was en geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangetoond.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoekers niet in hun recht op bijstand kunnen worden hersteld, omdat er geen acute noodsituatie is aangetoond die zou rechtvaardigen dat de bijstandsverlening wordt voortgezet. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bezwaar vooralsnog geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier mr. I. Boland, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3223

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster] , te [woonplaats] ,

verzoekers,
(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar/Heerhugowaard/Langedijk, de Directeur Halte Werk,
verweerder
(gemachtigde: D.M. Pereira Wong-Chung).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens hebben ze de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 6 juli 2020 plaatsgevonden door middel van een tweezijdige elektronisch communicatiemiddel. Verzoeker heeft de zitting bijgewoond, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Nu verzoekers geen bijstandsuitkering meer ontvangen sinds 5 maart 2020, neemt de voorzieningenrechter aan dat sprake is van een spoedeisend belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekers ontvingen een bijstandsuitkering. Hun inwonende zoon heeft per 28 juli 2019 een bakkerij overgenomen. Verzoeker [verzoeker] (hierna te noemen: verzoeker) is middels een arbeidsovereenkomst op oproepbasis met ingang van 1 oktober 2019 voor de duur van zes maanden in de bakkerij gaan werken. Het aantal arbeidsuren is daarbij bepaald op nul uren per week. Bij besluit van 5 maart 2020 is de bijstandsuitkering van verzoekers per 28 juli 2019 ingetrokken en per 6 maart 2020 beëindigd wegens schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 3 april 2020 de aanvraag van verzoekers van 17 maart 2020 voor een bijstandsuitkering voor levensonderhoud afgewezen. Verzoekers hebben tegen beide besluiten rechtsmiddelen aangewend. Bij uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:3864) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder de uitkering niet per 28 juli 2019 maar wel per 1 oktober 2019 mocht intrekken en per 6 maart 2020 beëindigen wegens schending van de inlichtingenplicht nu uit de waarnemingen van verweerder is gebleken dat verzoeker vaker in de bakkerij heeft gewerkt dan aan verweerder is gemeld. Met betrekking tot de aanvraag van 17 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 5 maart 2020 inzake intrekking en beëindiging. De tweede arbeidsovereenkomst van verzoeker per 1 april 2020 heeft de voorzieningenrechter niet aangemerkt als een wijziging van omstandigheden nu deze overeenkomst wederom op oproepbasis met een minimum van nul uren per week is opgesteld.
3. Op 29 april 2020 hebben verzoekers voorliggende aanvraag voor een bijstandsuitkering voor de kosten van levensonderhoud ingediend. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekers geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben gemeld ten opzichte van het afwijzende besluit van 3 april 2020.
4. Verzoekers betwisten in bezwaar dat de arbeidsovereenkomst van 1 april 2020 niet kan worden aangemerkt als wijziging van omstandigheden. Verweerder stelt ten onrechte dat deze overeenkomst niets zegt over het aantal feitelijk gewerkte uren. Verzoeker heeft aangegeven dat hij op gezette tijden in de bakkerij aan het werk gaat en zich hieraan zoveel als mogelijk zal houden. Ook al zouden de werkzaamheden van verzoeker zich niet hebben beperkt tot wat hij op de urenstaten heeft vermeld kan verweerder niettemin het recht op bijstand vaststellen. Daarnaast dient de aangekondigde overname van de bakkerij te worden aangemerkt als een gewijzigde omstandigheid. Verweerder is ermee bekend dat het financieel slecht gaat met de bakkerij en dat er onvoldoende middelen zijn om het loon aan verzoeker uit te betalen. Bovendien is er met de overname van een bedrijf enige tijd mee gemoeid. Verder handhaven verzoekers hun standpunt dat het onderzoek van verweerder niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.1
Verweerder heeft verwezen naar de voornoemde uitspraak van 20 mei 2020 en stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter reeds heeft geoordeeld dat de nieuwe arbeidsovereenkomst van verzoeker van 1 april 2020 niet kan worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden nu deze overeenkomst wederom is gebaseerd op oproepbasis met een minimum van nul uren per week en niets zegt over het aantal feitelijke gewerkte uren. Evenmin kan de sluiting van de bakkerij als gewijzigde omstandigheid worden aangemerkt nu daar geen sprake van was in de te beoordelen periode. Tijdens het gesprek van 5 juni 2020 heeft verzoeker ook geen nieuwe feiten naar voren gebracht. Voorts volgt uit de waarnemingen van 29 april 2020 tot en met 6 juni 2020 dat verzoeker veelvuldig buiten de vermelde uren om in de bakkerij is aangetroffen. Dit veronderstelt dat verzoeker daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dat verzoeker niet zou hebben geweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden is volgens vaste jurisprudentie niet van belang.
4.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 29 april 2020 tot en met 12 juni 2020. Het toetsingskader brengt met zich mee dat de aanvrager feiten en omstandigheden moet aandragen op grond waarvan nu wel aanleiding is voor het toekennen van bijstand. Met betrekking tot de gestelde wijzingen in de omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Van belang daarbij is dat de voorzieningenrechter in voornoemde uitspraak van 20 mei 2020 reeds heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van 1 april 2020 gelijkluidend is aan die van 1 oktober 2019 en wederom een contract betreft op oproepbasis met een minimum van nul uren per week. Bovendien staat in de overeenkomst van 1 april 2020 vermeld dat het een verlenging is van de overeenkomst van 1 oktober 2019. De geplande overname van de bakkerij kan evenmin worden aangemerkt als een wijzing van omstandigheden nu dit, zoals verweerder heeft gesteld, een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en er in de beoordelingsperiode nog geen sprake van was, hetgeen ter zitting is bevestigd. Hoewel de gemachtigde van verzoeker heeft aangegeven dat verzoeker werkzaam is in de bakkerij van maandag tot en met zaterdag vanaf 8.00 tot 10.00 uur en vanaf 15.00 tot 17.00 uur en dat hij probeert zich aan deze tijden te houden is ter zitting gebleken dat niet in geschil is dat uit de waarnemingsjournaals is gebleken dat verzoeker ook op andere tijden aanwezig is. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat verzoeker op geld waardeerbare arbeid heeft verricht waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De stelling van verzoekers dat sprake is van stelselmatige waarnemingen en dat verweerder daarmee in strijd heeft gehandeld met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit volgt de voorzieningenrechter niet. Op grond van artikel 53a PW is verweerder gerechtigd zonder aanleiding onderzoek te verrichten naar de grondslag van het verstrekken van een bijstandsuitkering. Uit de waarnemingsjournaals blijkt dat die gericht waren op de aanwezigheid van verzoeker in de bakkerij. Aldus heeft verweerder niet in strijd gehandeld met de eisen van in acht te nemen proportionaliteit en subsidiariteit.
5. Voorts stellen verzoekers dat sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bepaald in artikel 18, eerste lid, PW. Verwezen wordt naar een emailbericht van 8 juni 2020 waarin is vermeld dat een bekende van verzoekers, mevrouw [naam] , verzoekers geld heeft geleend. Verweerder hanteert dan ook ten onrechte een formele benadering door te stellen dat er geen objectieve en controleerbare bewijsstukken zijn overgelegd als het om leningen gaat. Verweerder had gezien de omstandigheden dat de bakkerij binnenkort wordt overgenomen wegens te weinig omzet waardoor de kosten niet meer betaald kunnen worden, moeten anticiperen mede vanwege de aanwezigheid van minderjarige kinderen in dit gezin. Daarnaast maakt het voortdurende coronavirus de omstandigheden van verzoekers bijzonder en dringend waardoor verweerder op grond van artikel 16 PW had moeten overgaan tot toekenning van de bijstand mede gelet op de tegemoetkomingen die andere bedrijven worden toegekend.
5.1
Verweerder ziet geen aanleiding om nader af te stemmen vanwege bijzondere omstandigheden zoals bepaald in artikel 18 PW. Omtrent de bij emailbericht van 8 juni 2020 gestelde lening bij mevrouw [naam] zijn geen objectieve bewijsstukken overgelegd zodat verweerder hier aan voorbij gaat. Evenmin is sprake van dringende redenen in de zin van artikel 16 PW om in afwijking van de onderzoeksbevindingen toch bijstand te verlenen, Er is immers geen sprake van een acute noodsituatie.
5.2
De voorzieningenrechter volgt ten aanzien van het beroep van verzoekers op artikel 16 PW het standpunt van verweerder. De gestelde lening van mevrouw [naam] aan verzoekers is niet aangetoond met objectieve bewijsstukken. Met betrekking tot het beroep van verzoekers op dringende reden om een bijstandsuitkering te verlenen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat van dringende redenen in het algemeen slechts sprake kan zijn in het geval van een acute noodsituatie, te weten een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Daarvan is in het geval van verzoekers niet gebleken
6. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar vooralsnog geen redelijke kans van slagen. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopig voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2020 door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.