ECLI:NL:RBNHO:2020:5425

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3132
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts

Op 17 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak volgde op een eerdere tussenuitspraak van 2 november 2018, waarin de rechtbank had vastgesteld dat het bestreden besluit van 1 juni 2016 een deugdelijke medische grondslag ontbeert. De rechtbank had verweerder de gelegenheid gegeven om de geconstateerde gebreken te herstellen, maar dit bleek niet te zijn gebeurd. De rechtbank heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van eiser te beoordelen. De eerste deskundige, dr. F.B. van der Wurff, concludeerde dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast, maar eiser was van mening dat deze aanpassing niet in overeenstemming was met de conclusies van de deskundige. De rechtbank benoemde daarop een tweede deskundige, drs. R. Hollander, die de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kon onderschrijven. De rechtbank oordeelde dat de deskundige zijn oordeel goed gemotiveerd had en dat de aanpassingen in de FML onvoldoende waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/3132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Muurlink),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Ritsma).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 2 november 2018 een tussenuitspraak gedaan. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 1 juni 2016 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens besloten om drs. R. Hollander, verzekeringsarts, als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 9 december 2019 gerapporteerd.
Nadat partijen op deze rapportage hebben gereageerd heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. In haar tussenuitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Onder 8.2 en 8.3 heeft de rechtbank daarover, kort gezegd, overwogen dat de ingeschakelde deskundige (psychiater dr. F.B. van der Wurff) zijn oordeel, inhoudende dat er in aanvulling op de al vastgestelde beperkingen in de FML meer en verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden, inzichtelijk heeft gemotiveerd en dat verweerder de door deze deskundige gestelde diagnoses en (aanvullende) beperkingen moet volgen. Het ligt op de weg van verweerder om met inachtneming van het rapport van de deskundige de FML in overeenstemming te brengen met de medische situatie van eiser. Daarbij heeft de rechtbank de kanttekening geplaatst dat de door de deskundige getrokken conclusies ruimte openlaten voor interpretatie en het een specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om de vertaalslag te maken naar de FML.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (op 20 december 2018 en 22 maart 2019) de FML aangepast, door in de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) tevens beperkingen aan te nemen ten aanzien van vasthouden van de aandacht (1.1.1), inzicht in eigen kunnen (1.4.2), doelmatig handelen (1.5.1), zelfstandig handelen (1.6.1), hoog handelingstempo (1.9.8) en eigen gevoelens uiten (2.7.1) alsmede een zwaardere beperking voor omgaan met conflicten (item 2.8.2).
3. Eiser voert in de zienswijze aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML niet conform de conclusies van de deskundige heeft aangepast.
4. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gevonden een tweede deskundige te benoemen, drs. R. Hollander, verzekeringsarts. Deze deskundige heeft als expertise verzekeringsgeneeskunde en moet daarom met name in staat worden geacht de zwaarte van de beperkingen en de vertaling naar een FML te beoordelen.
5. De deskundige concludeert in zijn rapport van 9 december 2019 niet te kunnen instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid van eiser door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De deskundige heeft meer beperkingen aangenomen dan in de FML van 11 december 2018 (lees: 20 december 2018 en 22 maart 2019) zijn verwoord. Volgens de deskundige geldt in de rubriek persoonlijk functioneren (rubriek 1) een beperking bij het vasthouden van de aandacht (item 1.1), bij de verdeling van aandacht (item 2.1), bij herinneren (item 3.1), bij inzicht in eigen kunnen (item 4.1), bij doelmatig handelen (item 5.1), bij zelfstandig handelen (item 6.1) en bij overige beperkingen (item 8.1). Op grond van deze beperkingen gelden volgens de deskundige tevens specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid (bij de items 9.4, 9.5, 9.6, 9.7. 9.8 en 9.10). Op het vlak van het sociaal functioneren (rubriek 2) gelden volgens de deskundige beperkingen in het omgaan met emoties van anderen (item 6.1), in het uiten van eigen gevoelens (item 7.1), in het hanteren van conflicten (item 8.2) en in het samenwerken met anderen (item 9.2). Verder is er een beperking in 11.1 (overige beperkingen in sociaal functioneren). Op grond van deze beperkingen gelden er volgens de deskundige ook specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid (12.1, 12.2, 12.4 en 12.5).
De deskundige kan instemmen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen indicatie is voor een duurbeperking, uitgaande van een normdag/week van gemiddeld 8/40 uur (niet ’s avonds en ’s nachts, niet in ploegendienst en geen onregelmatige werktijden). De deskundige acht het aannemelijk dat de belastbaarheid op korte noch op middellange termijn substantieel zal wijzigen.
6. Eiser heeft in reactie hierop aangegeven zich te kunnen vinden in de bevindingen van deze deskundige.
7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in zijn rapportage van 17 februari 2020 aan dat het deskundigenonderzoek feitelijke inconsistenties bevat en dat hij op onderdelen een toereikende onderbouwing mist. Ook plaatst hij een aantal kanttekeningen bij de conclusie dat sprake is van duurzaamheid van de beperkingen. Verder acht hij niet inzichtelijk en consistent gemotiveerd dat er beperkingen zijn wat betreft de aandacht en het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie, niet monotoon werk en niet te veel prikkels. Wat betreft het punt van de aandacht vraagt hij zich af of hier in de systematiek van het CBBS wel een beperking voor kan worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat de deskundige op de onderdelen 1.5 en 1.6 onvolledig is. Die onderdelen bestaan uit een sub onderverdeling. Om tot een juiste vertaling naar de FML te kunnen komen dient daarop een concrete beperking benoemd te worden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ingeschakelde deskundige Hollander, welke specifiek deskundig is op het gebied van de verzekeringsgeneeskunde en dan met name ook wat betreft de vertaling van de belastbaarheid naar beperkingen, zijn oordeel goed gemotiveerd en is het rapport inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. De conclusies die de deskundige heeft getrokken uit zijn onderzoek kunnen worden gevolgd. Ook op de onderdelen 1.5 en 1.6. De rechtbank leest in het rapport van Hollander dat de beperking bij 1.5 ziet op sub 1: ‘start niet tijdig activiteiten om het gestelde doel te bereiken’ en de beperking bij 1.6 op ‘sub 1: ‘neemt meestal niet uit zichzelf het initiatief tot handelen’. Dit is ook in lijn met de invulling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf op deze sub onderdelen in zijn rapport van 22 maart 2019. De rechtbank acht dit voldoende duidelijk.
9. Uit dit oordeel vloeit voort dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet voorzien van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd.
10. Voor een finale beslissing van het geschil ontbreken gegevens. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De FML zal in overeenstemming moeten worden gebracht met wat de deskundigen aan beperkingen van eiser hebben vastgesteld. Vervolgens zal voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid arbeidskundige inbreng nodig zijn.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee maal 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Overschrijding redelijke termijn
13. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de rechtbank ook te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan, respectievelijk de Staat.
14. Als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Daarbij geldt dat in een geval, waarin na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep en de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en als de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
15. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 16 november 2015 tot de datum van deze (eind)uitspraak zijn 4 jaar en 8 maanden verstreken. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is overschreden met 2 jaar en 8 maanden (=afgerond 33 maanden). In dat geval wordt verondersteld dat immateriële schade is geleden. In totaal dient derhalve aan eiser een bedrag van € 3.000,- aan immateriële schade vergoed te worden.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit op bezwaar van 1 juni 2016 ruim 6 maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 11 juli 2016 tot de tussenuitspraak op 2 november 2018 heeft ruim 27 maanden geduurd en de behandeling van het beroep vanaf de tussenuitspraak tot aan de datum van de einduitspraak 21 maanden.
16. Voor deze procedure betekent dit concreet dat de periode vanaf 2 november 2018 (tussenuitspraak) tot 20 februari 2020 (datum ontvangst laatste reactie van verweerder op de tussenuitspraak) van afgerond 16 maanden voor rekening van verweerder dient te komen. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-. Resteert een periode van afgerond 17 maanden die wordt toegerekend aan de rechterlijke fase. De Staat wordt daarmee veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 1 juni 2016;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2020 door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.