ECLI:NL:RBNHO:2020:55

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
C/15/283666 HA ZA 19-48
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van Rabohypotheekbank tot betaling van restschuld na verkoop woning, zorgplicht en LTV-ratio

In deze zaak vorderde de Rabohypotheekbank van gedaagde betaling van een restschuld van € 226.109,50 na de verkoop van een woning. De rechtbank Noord-Holland oordeelde dat de bank niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De gedaagde had betalingsproblemen die voortvloeiden uit persoonlijke omstandigheden en niet uit een schending van de zorgplicht door de bank. De rechtbank stelde vast dat de Rabohypotheekbank bij het aangaan van de hypothecaire lening in 2000 en de verhoging van de lening in 2001 de geldende normen en richtlijnen had gevolgd. De LTV-ratio was binnen de aanvaardbare marges en de bank had voldoende onderzoek gedaan naar de financiële situatie van de gedaagde. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagde dat de bank had moeten waarschuwen voor de risico's van overkreditering en concludeerde dat de vordering van de Rabohypotheekbank terecht was. De rechtbank veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/283666 / HA ZA 19-48
Vonnis van 15 januari 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
de coöperatie
COOPERATIEVE RABOBANK U.A.
(voorheen de naamloze vennootschap
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,)
statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.D. Edens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Rabohypotheekbank en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 19 december 2018, waarbij de zaak is verwezen naar de sectie Handel en Insolventie van de rechtbank, en de in dat vonnis vermelde stukken;
  • de akte vermeerdering eis van Rabohypotheekbank van 16 januari 2019;
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 5 juni 2019;
  • de akte van Rabohypotheekbank van 3 juli 2019;
  • het tussenvonnis van 17 juli 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 november 2019 en de daarin vermelde stukken;
  • het faxbericht van 16 december 2019 van mr. Edens, met enkele opmerkingen over het
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 6 november 2000 heeft de coöperatieve Rabobank Haarlemmermeer U.A.(hierna: Rabobank Haarlemmermeer) aan [gedaagde] en [naam] (hierna: [naam] ) een hypotheekofferte verstrekt.
De begeleidende brief bevat onder meer de volgende passage:
“Met genoegen doe ik u toekomen een offerte inzake uw financieringsvraag ad NLG 1.082.500,00 voor de financiering van de aan te kopen woning inclusief de bijkomende kosten en de financiering voor de verbouwing van de woning en alsmede de aflossing van de bestaande financiering van derden.
Deze offerte is zorgvuldig op uw situatie toegesneden. Mochten er toch nog vragen zijn dan verzoek ik u direct contact met mij op te nemen.”
De offerte luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Lening (A) NLG 573.500,00Lening (C) NLG 382.500,00
Krediet (D) NLG 100.000,00
Lening (E)NLG 26.500,00NLG 1.082.500,00”
Lening (A) betrof een aflossingsvrije hypotheek.
Lening (C), bij partijen bekend als een Opmaat Hypotheek, was een beleggingshypotheek. De uitkering van een door [gedaagde] en [naam] bij Interpolis/ Robeco af te sluiten kapitaalverzekering (gemengde verzekering) zou worden gebruikt voor de aflossing van die lening. De hoogte van die uitkering was mede afhankelijk van het rendement van de namens [gedaagde] en [naam] aan te schaffen aandelen en obligaties.
Lening (D) was een krediet voor onbepaalde tijd.
Lening (E) was een overbruggingskrediet. De offerte bepaalde daarover dat de algehele aflossing van de geldlening zou geschieden bij de eigendomsoverdracht van de door [gedaagde] te verkopen woning. Dit betreft een appartement aan de Keizersgracht te Amsterdam wat hij destijds in eigendom had.
Van het geleende bedrag is NLG 52.500,00 in een bouwdepot gestort.
De offerte bevat daarnaast nog de volgende passage:

Zekerheid
-
Te vestigeneerste hypotheekter grootte vanNLG 1.200.000,00op het perceel grond met de woning en toebehoren gelegen aan het [adres] te Amsterdam.”
2.2.
Rabobank Haarlemmermeer heeft in het kader van deze financieringsaanvraag de woning aan het [adres] te Amsterdam laten taxeren door een taxateur. De door de taxateur vastgestelde executiewaarde van het pand bedroeg NLG 765.000,00.
2.3.
[gedaagde] en [naam] hebben de offerte geaccepteerd.
2.4.
Voornoemde lening (E) is afgelost uit de opbrengst van het door [gedaagde] verkochte appartement aan de Keizersgracht te Amsterdam.
2.5.
Op of omstreeks 6 november 2001 hebben [gedaagde] en [naam] zich tot Rabobank Haarlemmermeer gewend teneinde de hypothecaire financiering te verhogen met een bedrag van € 93.477,00. Rabobank Haarlemmermeer heeft deze financieringsaanvraag goedgekeurd en de extra financiering verstrekt. Met dit bedrag is het krediet van NLG 100.000,00 (Krediet (D)) afgelost. Het na aflossing resterende bedrag is door [gedaagde] besteed aan de kosten van de verbouwing.
Blijkens het door Rabobank Haarlemmermeer in het kader van deze financieringsaanvraag opgestelde aanvraagformulier bedraagt de aflossingsvrije hypotheek (lening A) na ophoging met ingang van 6 november 2001 € 260.243,00 en de Opmaat Hypotheek (Lening C) € 173.570,00.
In het kader van deze aanvullende financiering heeft Rabobank Haarlemmermeer de aan [gedaagde] en [naam] toebehorende woning aan het adres [adres] te Amsterdam opnieuw laten taxeren door een taxateur. De door deze taxateur vastgestelde executiewaarde van het pand bedroeg € 358.500,00.
2.6.
In de periode 2004/ 2005 hebben [gedaagde] en [naam] achterstanden laten ontstaan in de betaling van de premie die in het kader van de bij Interpolis/ Robeco afgesloten kapitaalverzekering was verschuldigd. Vanwege deze achterstanden heeft Interpolis/ Robeco de verzekering beëindigd en daarna op verzoek van [gedaagde] en [naam] een nieuwe verzekering afgesloten. Hierbij is de in de oorspronkelijke verzekering opgebouwde waarde als storting in de nieuwe kapitaalverzekering ingebracht.
In verband met nieuwe achterstanden in de premiebetaling heeft Interpolis/ Robeco deze nieuwe kapitaalverzekering per 1 februari 2006 premievrijgemaakt. De afkoopwaarde bedroeg € 3.038,47.
2.7.
[gedaagde] en [naam] hebben achterstanden laten ontstaan in de betaling van de uit hoofde van de aflossingsvrije hypotheek en de Opmaat Hypotheek verschuldigde rente. Rabobank Haarlemmermeer is uiteindelijk op 11 november 2013 overgegaan tot uitwinning van het recht van hypotheek en heeft de woning aan het adres Zuiderpark 57 te Amsterdam onderhands verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg € 366.529,69.
2.8.
[gedaagde] en [naam] hebben hun relatie verbroken.
Rabohypotheekbank heeft [gedaagde] en [naam] aangeschreven voor de betaling van de restschuld. Rabohypotheekbank heeft met [naam] een regeling tegen finale kwijting getroffen.

3.Het geschil

3.1.
Rabohypotheekbank vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 226.109,50, te vermeerderen met primair 4% rente per jaar, subsidiair de wettelijke rente over een bedrag van € 187.097,93 vanaf 26 april 2019 tot de dag der algehele voldoening, voorts te vermeerderen met de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
Rabohypotheekbank voert daartoe, kort gezegd, aan dat [gedaagde] gehouden is om het na de executoriale verkoop van de woning nog uitstaande saldo van de (hypohecaire) geldlening, te vermeerderen met rente en (buitengerechtelijke) kosten, aan Rabohypotheekbank terug te betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt daartoe, kort gezegd, dat Rabobank Haarlemmermeer, de op haar rustende zorgplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden. [gedaagde] heeft hierdoor schade geleden, die hij bij wijze van verrekening op het verschuldigde in mindering wenst te brengen. Na verrekening heeft Rabohypotheekbank niets meer van [gedaagde] te vorderen, zodat [gedaagde] niet tot betaling kan worden veroordeeld. Voor zover dit verweer niet slaagt, stelt [gedaagde] zich subsidiair op het standpunt dat Rabohypotheekbank de vordering onjuist heeft begroot.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat – anders dan tijdens de zitting bij de kantonrechter – Rabohypotheekbank bij de comparitie van partijen niet was vertegenwoordigd door een medewerker van de bank, maar verscheen bij haar incassogemachtigde en haar advocaat. Ter zitting bleek dat dit het bespreken van een minnelijke regeling bemoeilijkt. De incassogemachtigde deelde daarbij mee dat Rabohypotheekbank alleen wil praten over een afhandeling in der minne na een uitspraak van de rechter.
4.2.
Namens [gedaagde] heeft mr. Edens ter zitting bezwaar gemaakt tegen de indiening van de pas op 20 november 2019 van de zijde van Rabohypotheekbank ingekomen stukken. Mr. Edens heeft hiertoe aangevoerd dat hij niet over deze stukken beschikt, omdat hij deze niet heeft ontvangen. Mr. Tuithof verklaart dat de stukken naar het kantoor van mr. Edens zijn verzonden.
De rechtbank overweegt als volgt. Los van het antwoord op de vraag of mr. Tuithof deze stukken naar het juiste (e-mail)adres van mr. Edens heeft verzonden, stelt de rechtbank vast dat indiening van de stukken te laat heeft plaatsgevonden. Nu Rabohypotheekbank niet heeft uitgelegd waarom het niet mogelijk was deze stukken niet eerder in het geding te brengen, zal de rechtbank geen acht slaan op deze stukken.
4.3.
De leningsovereenkomst die de grondslag is voor de ingestelde vordering, is door Rabobank Haarlemmermeer met [gedaagde] aangegaan. Niet in geschil is dat Rabohypotheekbank thans de bevoegdheid heeft om als schuldeiser betaling van een eventueel opeisbaar verschuldigde restschuld van [gedaagde] te vorderen. In het hiernavolgende zal vanwege de leesbaarheid enkel gesproken worden over Rabohypotheekbank, ook wanneer feitelijk Rabobank Haarlemmermeer wordt bedoeld.
4.4.
Rabohypotheekbank vordert terugbetaling van geleende gelden. Het primaire verweer van [gedaagde] is dat Rabohypotheekbank geen vorderingsrecht meer toekomt na verrekening van de schade die [gedaagde] zou hebben geleden, vanwege de schending van de zorgplichten die Rabohypotheekbank jegens [gedaagde] heeft. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat bij de beoordeling van dit verweer als uitgangspunt heeft te gelden de maatstaf die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 16 juni 2017 in de zaak van SNS Bank N.V. tegen Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P (ECLI:NL:HR:2017:1107).
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“4.2.7
Op grond van het hiervoor overwogene bracht de bijzondere zorgplicht van de bank, ook in de periode 1999-2003, mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Dat deze verplichting pas nadien in regelgeving is vastgelegd, laat onverlet dat de norm al voordien tot ontwikkeling was gekomen. De vastlegging in geschreven recht vormde veeleer de bevestiging daarvan.
Indien uit het onderzoek van de bank bleek dat de consument de aan de hypothecaire lening verbonden lasten niet (geheel) uit zijn inkomen zou kunnen voldoen, diende de bank na te gaan of de consument de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen. In dat geval diende rekening te worden gehouden met inteereffecten. Als de geleende gelden zouden worden belegd, en de opbrengst van die beleggingen nodig was om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van het krediet te voldoen, diende de bank naast de veronderstelde opbrengsten ook de risico’s van de belegging in haar onderzoek te betrekken.
De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Voorts diende de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord was, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking.
De zorgplicht van de bank strekte in de bewuste periode echter in beginsel niet zover dat zij met het oog op de belangen van de consument het verstrekken van het hypothecaire krediet in een geval van (dreigende) niet-verantwoorde kredietverstrekking behoorde te weigeren indien de consument – na door de bank op de hiervoor omschreven wijze adequaat te zijn voorgelicht of gewaarschuwd – ervoor koos de hypothecaire lening (toch) aan te gaan.”
4.6.
Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad volgt dat er op Rabohypotheekbank in november 2000 en daarna een zorgplicht rustte die ertoe strekte om [gedaagde] (en [naam] ) te behoeden tegen overkreditering. Hiertoe diende Rabohypotheekbank het inkomen en de vermogenspositie van betrokkenen te onderzoeken. Mocht het inkomen niet voldoende blijken en dus het vermogen aangesproken, moest worden onderzocht of [gedaagde] en [naam] dit met voldoende zekerheid konden en wilden doen. Voorts diende Rabohypotheekbank [gedaagde] en [naam] voldoende duidelijk over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren en te waarschuwen indien dit onderzoek als uitkomst had dat er risico’s aan de aangevraagde financiering kleefden.
4.7.
[gedaagde] stelt dat Rabohypotheekbank op drie momenten de op haar rustende zorgplichten heeft geschonden:
(i) november 2000 bij het aangaan van de hypothecaire financiering,
(ii) november 2001 bij de verhoging van de hypothecaire financiering en
(iii) bij de het afsluiten en afkopen van de Opmaatverzekeringen.
Het aangaan van de hypothecaire financiering in 2000
4.8.
De rechtbank stelt vast dat deze financiering onder meer bestond uit twee hypothecaire leningen, één aflossingsvrije en één gekoppeld aan een beleggingsverzekering. Een dergelijke wijze van financiering was op zichzelf niet ongebruikelijk. Het gaat ook niet om een financieel complex product.
4.9.
Voorts kan vastgesteld worden dat Rabohypotheekbank voorafgaande aan het uitbrengen van de offerte van 6 november 2000 onderzoek heeft gedaan naar de relevante financiële omstandigheden van [gedaagde] en [naam] . Zo zijn de inkomensgegevens en de BKR-registratie van betrokkenen opgevraagd en de waarde van het in hypotheek te verstrekken onderpand getaxeerd en in de beoordeling van de financieringsaanvraag betrokken.
4.10.
Voor de duiding van de destijds geldende inzichten inzake hypothecaire kredietverlening kan in deze zaak de inhoud de op dat moment geldende “Gedragscode Hypothecaire Financieringen” en de door Rabohypotheekbank gebruikte interne “Rabonorm” als richtinggevend worden beschouwd. Het verweer van [gedaagde] is gebaseerd op een vermeende schending van deze normen. Rabohypotheekbank erkent dat haar handelen op basis van deze normen getoetst kan worden.
4.11.
Rabohypotheekbank heeft bij de aanvraag van de hypothecaire financiering moeten onderzoeken of de totale jaarlijkse financieringslasten, gelet op het inkomen van [gedaagde] en [naam] , binnen deze normen vielen.
Rabohypotheekbank stelt na onderzoek te hebben geconcludeerd dat dit het geval was. Rabohypotheekbank is hierbij uitgegaan van een gezamenlijk inkomen van [gedaagde] en [naam] van NLG 285.448,00. De jaarlijkse financieringslasten kwamen op NLG 71.756,00 en die waren daarmee lager dan de maximale jaarlijkse financieringslasten van NLG 78.984,24, die gelet op het genoemde inkomen van [gedaagde] en [naam] volgens de destijds geldende normen als aanvaardbaar werden beschouwd. Bij deze beoordeling heeft Rabohypotheekbank de jaarlijkse bonus die [gedaagde] destijds ontving buiten beschouwing gelaten.
4.12.
[gedaagde] heeft hier tegen ingebracht dat Rabohypotheekbank hierbij geen rekening heeft gehouden met een op naam van [naam] staand krediet. Voorts verwijt [gedaagde] Rabohypotheekbank dat zij niet is aangeslagen op de BKR-registratie van Teerstra.
4.13.
Het verweer van [gedaagde] wordt verworpen. Rabohypotheekbank heeft onder verwijzing naar een interne notitie (productie 5 van de zijde van Rabohypotheekbank) gesteld te hebben geadviseerd het op naam van [naam] staand krediet af te lossen. [naam] en/ of [gedaagde] zijn na november 2000 niet op enig moment uit hoofde van dit krediet aangesproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze aflossing ook heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het verwijt aangaande de BKR-registratie van [naam] overweegt de rechtbank dat [gedaagde] niet heeft gesteld welke andere schuld van [naam] uit deze registratie zou hebben moeten blijken.
4.14.
Hiermee staat vast dat bij de aanvraag van de hypothecaire financiering de totale jaarlijkse financieringslasten binnen de geldende normen vielen.
4.15.
Rabohypotheekbank heeft voorts moeten onderzoeken of de hypothecaire financiering gedekt was met voldoende zekerheden, ter voorkoming van het risico op een restschuld na eventuele verkoop van de woning. Centraal in het debat op dit onderdeel van het geschil betreft de beoordeling door Rabohypotheekbank van de zogenoemde Loan-To-Value ratio (LTV-ratio).
4.16.
Het standpunt van [gedaagde] komt, kort gezegd, neer op het volgende. De LTV Ratio betreft de verhouding tussen de hoogte van de financiering en de executiewaarde van het te financieren onderpand. Feit van algemene bekendheid is dat een financiering met een LTV-ratio van maximaal 125% als aanvaardbaar mocht worden beschouwd. Dit houdt in dat de hoogte van de financiering ten hoogste 125% van de executiewaarde mag zijn. De aanvraag goedkeuring van de hypothecaire financiering (productie 5 van Rabohypotheekbank) vermeldt een LTV-ratio van 124,9 %, maar bij deze berekening heeft Rabohypotheekbank bepaalde onderdelen van de door [gedaagde] aangevraagde financiering ten onrechte niet in de berekening betrokken. Ten onrechte heeft Rabohypotheekbank het persoonlijk krediet van € 100.000,00 en de overbruggingsfinanciering van € 26.500,00 niet meegenomen. Indien deze onderdelen wel in de berekening van de LTV-ratio zouden zijn meegenomen zou deze ratio zijn vastgesteld op 141,1% , althans 138%, een ruime overschrijding van wat als aanvaardbaar mocht worden beschouwd, aldus [gedaagde] .
4.17.
Rabohypotheekbank heeft het voorgaande gemotiveerd weersproken. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het persoonlijk krediet en de overbruggingsfinanciering niet in de berekening van de LTV-ratio hoeven te worden meegenomen. De overbruggingsfinanciering diende voor 1 juli 2001 te zijn afgelost en het persoonlijk krediet was niet gedekt door een hypotheek. Bovendien zijn deze leningen wel in de beoordeling van de aanvraag betrokken, maar dan in het kader van de toetsing of de totale financieringslasten aanvaardbaar waren, aldus Rabohypotheekbank.
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het gemotiveerde verweer van Rabohypotheekbank, lag het op de weg van [gedaagde] om te onderbouwen waarom volgens hem het persoonlijk krediet (leningdeel D) en de overbruggingsfinanciering (leningdeel E) in de beoordeling van de LTV-ratio hadden moeten worden meegenomen. [gedaagde] heeft dit niet gedaan en daarmee zijn verweer op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Daarbij komt dat is komen vast te staan dat Rabohypotheekbank destijds heeft geadviseerd om de overwaarde van de verkoop van het appartement van [gedaagde] en [naam] te gebruiken voor de aflossing van het persoonlijk krediet (leningdeel D). Rabohypotheekbank heeft dit onder verwijzing naar eerdergenoemde notitie (productie 5 van de zijde van Rabohypotheekbank) gemotiveerd gesteld en [gedaagde] heeft dit ter zitting onvoldoende gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft hij kort gezegd verklaard zich niet te kunnen herinneren dat tijdens de besprekingen met Rabohypotheekbank aan de orde is gekomen wat met deze overwaarde zou moeten gebeuren, maar dat het hem voor de geest staat dat werd geadviseerd om “flink te lenen”. Dat [gedaagde] het advies om het blanco krediet af te lossen niet heeft opgevolgd, kan niet aan Rabohypotheekbank worden tegengeworpen.
4.19.
Ook overigens is wat betreft de beoordeling van de LTV-ratio niet gebleken dat Rabohypotheekbank een op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Er is een taxatierapport in het geding gebracht dat aansluit bij de hoogte van de waarde die Rabohypotheekbank heeft vermeld in de hypotheekofferte (NLG 765.000,00). Deze waarde is als uitgangspunt genomen in de gehanteerde LTV-ratio.
4.20.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat Rabohypotheekbank in de inhoud van het taxatierapport aanleiding had moeten zien om de getaxeerde waarde nader te onderzoeken. Reden hiervoor, aldus [gedaagde] , was dat de getaxeerde executiewaarde na verbouwing van
NLG 765.000,00. Dit was 94,4% van de aankoopsom en lag daarmee buiten de volgens de interne richtlijnen van Rabohypotheekbank te gebruiken parameters van 80 tot 90 %. Rabohypotheekbank heeft hiertegen ingebracht dat de getaxeerde waarde voor verbouwing NLG 725.000,00 bedroeg, derhalve 89% van de koopprijs, wat binnen de volgens de interne richtlijnen van Rabohypotheekbank aanvaardbare marges viel.
[gedaagde] heeft hierop niet meer gereageerd. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de stelling van Rabohypotheekbank.
4.21.
Ter zitting heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat Rabohypotheekbank heeft verzuimd om [gedaagde] te waarschuwen voor het te grote risico op een restschuld bij onderhandse of executoriale verkoop van de woning. De rechtbank gaat hierin niet mee. Nu de aangegane financiering binnen de destijds geldende normen lag, rustte op Rabohypotheekbank geen extra waarschuwingsplicht met betrekking op een risico op een restschuld.
4.22.
Niet is komen vast te staan dat Rabohypotheekbank bij het aangaan van de hypothecaire financiering in 2000 is tekortgeschoten in een op haar rustende zorgplicht. Dat geldt te meer nu is gebleken dat Rabohypotheekbank bij de beoordeling van de aanvraag een aan [gedaagde] destijds toegekende bonus van NLG 220.000,00 bruto buiten beschouwing heeft gelaten.
De verhoging van de financiering in 2001
4.23.
Ook is niet komen vast te staan dat Rabohypotheekbank bij de behandeling van de aanvraag tot verhoging van het krediet in 2001 een op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Ook deze aanvraag is beoordeeld op basis van de destijds gangbare normen en richtlijnen, die dezelfde waren als in 2000. Rabohypotheekbank heeft een nieuw onderzoek gedaan waarbij zij de nieuwe hoogte van de financieringslasten heeft beoordeeld op basis van de destijds actuele inkomensgegevens van [gedaagde] en [naam] . Voorts heeft Rabohypotheekbank de LTV-ratio beoordeeld. Mede gelet op wat hiervoor onder 4.15 e.v. is overwogen, kan worden vastgesteld dat de aanvraag van [gedaagde] en [naam] binnen de destijds aanvaardbaar geachte marges lag en door Rabohypotheekbank mocht worden gehonoreerd.
De gang van zaken met betrekking tot de Opmaatverzekering
4.24.
[gedaagde] heeft hierover het volgende aangevoerd. Na de executoriale verkoop door Rabohypotheekbank van het woonhuis is gebleken dat de inmiddels tot uitkering gekomen zijnde Opmaatverzekeringen nauwelijks opbrengst hebben gehad. Dit terwijl [gedaagde] wel premies hiervoor heeft betaald. De premies zijn blijkbaar opgegaan aan beleggingsverliezen en verborgen gehouden bankkosten.
4.25.
Rabohypotheekbank heeft hiertegen het volgende ingebracht. De tegenvallende opbrengsten komen volledig voor risico van [gedaagde] . De Opmaatverzekeringen zijn namelijk afgesloten bij Robeco/Interpolis, een zelfstandige entiteit die afzonderlijk van Rabohypotheekbank moet worden beschouwd. Daarbij komt dat de tegenvallende opbrengst mede het gevolg is van de premieachterstanden die [gedaagde] en [naam] hebben laten ontstaan. Na eerdere beëindiging en omzetting van de verzekering is deze uiteindelijk op 1 februari 2006 premievrij gemaakt, waarna geen premie meer is betaald (zie 2.6). Tot slot is van belang dat het gaat om een gemengde beleggingsverzekering, waarbij geen garanties kunnen worden afgegeven ten aanzien van het te behalen resultaat.
4.26.
De rechtbank oordeelt als volgt. Mede gelet op het gemotiveerde en op zichzelf niet weersproken betoog van Rabohypotheekbank, heeft [gedaagde] zijn verweer op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd. Onder de gegeven omstandigheden komen de voor [gedaagde] tegenvallende opbrengsten van de Opmaatverzekeringen voor zijn risico en kunnen deze niet aan Rabohypotheekbank worden tegengeworpen.
Niet is komen vast te staan dat Rabohypotheekbank een op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.
Slotsom verweren
4.27.
Al met al bezien zijn de in de loop van de tijd ontstane betalingsproblemen niet het gevolg van het verzaken een zorgplicht door Rabohypotheekbank, maar van veranderende omstandigheden aan de zijde van [gedaagde] , die niet aan Rabobank kunnen worden tegengeworpen.
4.28.
Gelet op het voorgaande is het beroep op verrekening van [gedaagde] ongegrond en moet dit worden verworpen. Dit brengt mee dat de rechtbank toekomt aan het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat, kort gezegd, neerkomt op een betwisting van de hoogte van het gevorderde bedrag.
Hoogte restschuld
4.29.
Het verweer tegen de hoogte van het gevorderde bedrag wordt verworpen. Partijen hebben in hun aktes van 5 juni 2019 en 3 juli 2019 het volgens hen verschuldigde restant berekend. [gedaagde] heeft daarbij echter verzuimd om in zijn begroting mee te nemen de in 2001 bij de verhoging van de financiering door Rabohypotheekbank verstrekte gelden. Rabohypotheekbank heeft hier in haar akte van 3 juli 2019 op gewezen en [gedaagde] heeft daar ter zitting niet meer op gereageerd.
Voorts heeft Rabohypotheekbank in genoemde akte gemotiveerd uiteengezet dat, rekening houdende met de inmiddels tegen finale kwijting van [naam] ontvangen betaling van € 3.600,00, de vordering € 187.097,93 bedraagt, te vermeerderen met de verschuldigde rente vanaf 12 november 2013. [gedaagde] heeft deze begroting niet nader weersproken, zodat daarvan wordt uitgegaan.
4.30.
De gevorderde hoofdsom van € 187.097,93 ligt voor toewijzing gereed. Voorts ligt voor toewijzing gereed de niet weersproken vordering tot betaling van contractuele rente van 4% over de hoofdsom, tot en met 25 april 2018 begroot op € 35.809,93.
4.31.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 3.201,64, waartegen geen verweer is gevoerd, kan als onweersproken worden toegewezen.
4.32.
Het totaal toewijsbare bedrag, berekend tot en met 25 april 2019 komt daarmee op € 226.109,50.
4.33.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze proceskosten, inclusief de proceskosten ten aanzien van de procedure bij de kantonrechter, zijn te begroten als na te melden.
4.34.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabohypotheekbank worden begroot op:
- dagvaarding € 101,89
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
4.804,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.935,89
Het salaris gemachtigde dat verschuldigd is voor de procedure bij de kantonrechter, wordt geacht in deze begroting te zijn verdisconteerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabohypotheekbank te betalen een bedrag van € 226.109,50 (tweehonderdzesentwintigduizend éénhonderdnegen euro en vijftig cent), vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar over het bedrag van € 187.097,93 met ingang van 26 april 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rabohypotheekbank tot op heden begroot op € 8.935,89,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is bij vervroeging gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: