4.2.Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de gronden van het primaire besluit dat de identiteit van verzoekster niet kan worden vastgesteld en dat de woon- en verblijfplaats onduidelijk is, niet meer zullen worden gehandhaafd. De vraag of verzoekster wegens het verblijf in het buitenland ten tijde van de aanvraag en in de periode daarna, gelet op artikel 11 van de PW in samenhang met artikel 13, eerste lid, onder e, van de PW, al dan niet recht heeft op een bijstandsuitkering op grond van de Tozo zal in de bezwaarprocedure nader worden onderzocht.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6. Vooropgesteld dient te worden dat aan verzoekster voorschotten van de bijstandsuitkering op grond van de Tozo zijn verstrekt voor de maanden maart en april en dat voor de periode vanaf juni 2020 een aanvraag voor verlenging op grond van de Tozo is ingediend. Gelet hierop is het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening enkel gelegen in het niet verkregen voorschot over de maand mei 2020. Wel gesteld, maar niet gebleken is dat door het ontbreken van een voorschot over de maand mei 2020 sprake is van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld. Hoewel duidelijk is dat door verzoekster vanaf 1 juli en in de periode daaraan voorafgaand geen dan wel weinig inkomsten als sekswerker kunnen en konden worden gegenereerd, is niet aannemelijk gemaakt dat er op dit moment sprake is van ernstig oplopende schulden, een dreigende uithuiszetting of overige financiële noodsituaties. Onderbouwing van de financiële situatie van verzoekster met objectieve en verifieerbare stukken ontbreekt. De omstandigheid dat gemachtigde van verzoekster gehinderd is om het spoedeisend belang te onderbouwen omdat verzoekster in het buitenland verblijft en hij zodoende niet over de benodigde gegevens kan beschikken, dient voor rekening en risico van verzoekster te komen. Het is aan verzoekster om ervoor te zorgen dat zij over haar post kan beschikken. De beperkende maatregelen in verband met het coronavirus doen hier niet aan af. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat gebleken is dat de post ook daadwerkelijk is verzorgd, omdat volgens de rapportage verzoekster op 26 mei 2020 heeft gereageerd op een brief die aan haar woonadres was achtergelaten. De stelling van verzoekster dat evident is dat zij in financiële problemen verkeert, gelet op haar geschatte inkomen per maand en de vaste lasten die voor haar doorlopen, is op zichzelf onvoldoende om spoedeisendheid aan te nemen. Daarbij miskent verzoekster bovendien dat het gaat om een bijstandsuitkering die is bedoeld als inkomensondersteuning door aanvulling van het inkomen tot de toepasselijke bijstandsnorm. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Hoewel het primaire besluit gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting in bezwaar in de huidige vorm geen stand zal houden ziet de voorzieningenrechter ook hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Mede gelet op de omstandigheid dat van een onhoudbare financiële situatie niet is gebleken en er een nieuwe aanvraag voor een (verlenging van de) bijstandsuitkering vanaf 1 juni 2020 op grond van de Tozo is ingediend, valt niet in te zien dat verzoekster het nadere onderzoek van verweerder in redelijkheid niet kan afwachten zonder dat er in de tussentijd een voorziening wordt getroffen. Dat de bezwaarprocedure mogelijk veel tijd zal kosten, in het bijzonder door de beperkende maatregelen in verband met het coronavirus die nog gelden, en de verwachting dat mede als gevolg daarvan (nog verdere) financiële achterstanden zullen ontstaan, zou weliswaar kunnen leiden tot een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5, maar dat daar thans al sprake van is, is, zoals hiervoor reeds overwogen, niet gebleken. Daarbij komt dat een op handen zijnde terugvordering als gevolg van het primaire besluit op dit moment, zoals door gemachtigde van verzoekster is beaamd, niet ter beoordeling voorligt. Bovendien heeft gemachtigde van verweerder verklaard dat er in het geval van terug- en invordering door verzoekster altijd om een betalingsregeling kan worden gevraagd. Weliswaar heeft verzoekster gesteld dat mogelijke financiële gevolgen verder reiken dan de maand mei 2020, maar dat ziet op de aanvraag voor een mogelijke verlenging van de uitkering op grond van de Tozo per 1 juni 2020. Versnelde afhandeling van die aanvraag om verlenging kan in deze procedure niet worden bereikt. De voorzieningenrechter merkt in dat verband wel op dat gemachtigde van verweerder heeft toegezegd zich te zullen inspannen om de afhandeling van de (verlengings-)aanvragen voor de periode vanaf 1 juni 2020 te bespoedigen.
8. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de stelling van verzoekster dat het verblijf in het buitenland langer dan 28 dagen, gelet op de aard en het doel van de Tozo niet tot gevolg kan hebben dat zij ofwel niet tot de kring der rechthebbenden behoort dan wel geen recht heeft op de bijstandsuitkering, niet evident kans van slagen heeft. Dat geldt te meer nu het nog nader in te nemen standpunt van verweerder hierover nog niet bekend is.
9. Alles overwegende wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.