ECLI:NL:RBNHO:2020:5576

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3292
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met Tozo-aanvraag van sekswerker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een sekswerker die een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) had aangevraagd. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar afgewezen, omdat verzoekster niet op een hersteltermijn had gereageerd en er twijfels bestonden over haar identiteit en verblijfplaats. Verzoekster had eerder voorschotten ontvangen, maar door de coronamaatregelen kon zij haar werkzaamheden niet uitoefenen. Tijdens de zitting werd door verzoekster aangevoerd dat zij in grote financiële nood verkeerde en dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoekster al voorschotten had ontvangen en er geen acute financiële noodsituatie was aangetoond. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat verzoekster het nadere onderzoek van verweerder in redelijkheid kon afwachten. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3292
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.H. Bouwman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, verweerder

(gemachtigden: T.M.M. Peeperkorn en D. Pereira Wong Chung).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met zaaknummers HAA 20-3293, HAA 20-3294, HAA 20-3299, HAA 20-3301 en HAA 20-3302 plaatsgevonden op 14 juli 2020. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoekster is werkzaam als sekswerker op de Achterdam in Alkmaar. Vanwege de beperkende overheidsmaatregelen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen is haar werkplek gesloten als gevolg waarvan zij haar werkzaamheden niet meer kan verrichten en zij hieruit geen inkomen meer kan genereren. De boekhouder van verzoekster heeft, met de Digid-code van verzoekster, op 25 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Tozo.
2.2.
Op 8 en 24 april 2020 heeft verweerder aan verzoekster in afwachting van de beslissing op haar aanvraag voorschotten betaald voor de maanden maart en april 2020 ter hoogte van in totaal € 2.104,64.
2.3.
Verweerder is een onderzoek gestart naar de aanvraag van verzoekster omdat gebleken is dat de boekhouder meerdere aanvragen voor verschillende sekswerkers heeft ingediend en daarnaast ook om wijziging van een aantal rekeningnummers van zijn cliënten heeft verzocht. Om die reden twijfelde verweerder eraan of de eventueel toe te kennen uitkering wel naar de juiste persoon zou gaan, aldus verweerder ter zitting. In het Rapport Tozo, opgemaakt naar aanleiding van voornoemd onderzoek, van verweerder staat vermeld dat verzoekster telefonisch heeft verklaard dat zij per auto op 18 mei 2020 naar [land] is vertrokken. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 4 juni 2020 verzocht om vóór 13 juni 2020 bankafschriften van alle rekeningen over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, een kopie van haar legitimatiebewijs en een machtiging waarin zij aangeeft dat haar boekhouder gemachtigd is om de aanvraag te doen, te overleggen. In het Rapport Tozo heeft de medewerker van verweerder vermeld dat verzoekster niet op de hersteltermijn heeft gereageerd. Vervolgens is geadviseerd de aanvraag af te wijzen omdat de identiteit van de aanvrager niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Daarnaast kan de woon- en verblijfplaats, de leefsituatie en de inkomenssituatie van verzoekster niet worden vastgesteld.
2.4.
Verzoekster heeft foto’s van haar bankrekeningafschriften, een machtiging en een kopie van haar legitimatiebewijs overgelegd. Deze zijn door verweerder op 16 juni 2020 ontvangen.
2.5.
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van verzoekster afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster niet op de hersteltermijn heeft gereageerd. Hierdoor kan verweerder niet haar identiteit vaststellen. Tevens kan niet worden vastgesteld of zij tot de kring der rechthebbenden behoort omdat het verblijf onduidelijk is. Daarnaast kan evenmin worden vastgesteld wat haar leefsituatie is en of zij over een bron van inkomsten beschikt. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
3.
3.1.
Verzoekster heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat zij wel op de hersteltermijn heeft gereageerd. Daarnaast heeft zij – samengevat – aangevoerd dat verweerder de aanvraag niet heeft kunnen afwijzen vanwege de omstandigheid dat de boekhouder de aanvraag heeft verricht. Artikel 17, derde en vierde lid, van de PW biedt evenmin grondslag voor afwijzing. Verweerder heeft de identiteit van verzoekster immers wel kunnen vaststellen. Daarnaast is haar woon- en verblijfplaats eveneens duidelijk.
3.2.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In haar verzoekschrift en zoals toegelicht ter zitting stelt zij dat zij door de afwijzing in grote financiële nood verkeert. Door de beperkende maatregelen die vanuit de overheid zijn opgelegd in verband met de verdere verspreiding van het coronavirus is het voor haar onmogelijk geweest om haar werkzaamheden uit te oefenen. Ook met ingang van 1 juli 2020, de datum vanaf wanneer het weer is toegestaan de werkzaamheden uit te voeren, is het zicht op inkomen niet rooskleurig. Verzoekster voert aan dat zij vaste lasten heeft te betalen. Daarbij wijst zij erop dat haar woonlasten hoog zijn omdat zij niet in de sociale huursector huurt. Zij stelt dat zij haar vaste lasten in de afgelopen maanden slechts deels heeft voldaan. Verzoekster stelt dat zij grote financiële achterstanden oploopt als de reeds verstrekte voorschotten op de bijstandsuitkering moeten worden terugbetaald. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om te oordelen dat het onderzoek van verweerder onvoldoende is geweest en eveneens om een inhoudelijk oordeel te geven over de houdbaarheid van de afwijzing van de aanvraag op grond van de Tozo. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat daarmee tijdwinst kan worden behaald.
4.
4.1.
Bij brief van 7 juli 2020 heeft verweerder als verweer aangevoerd dat volgens hem geen sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekster heeft tot 1 mei 2020 voorschotten ontvangen. Aangezien de gevraagde stukken voorafgaand aan de datum van het primaire besluit door verweerder zijn ontvangen zal opnieuw onderzoek worden gedaan naar het recht op een uitkering op grond van de Tozo. Verweerder merkt daarbij op dat het voor verzoekster sinds 1 juli 2020 weer mogelijk is om haar beroep uit te oefenen en inkomsten te genereren, dat zij pas op 18 mei naar [land] is vertrokken en daar nog steeds verblijft. Volgens verweerder voldoet zij niet aan het bepaalde in artikel 13, van de PW, waarin staat dat niet langer dan 4 weken verblijf in het buitenland is toegestaan. Daarbij komt dat er bedragen zijn gestort op haar bankrekening. In aanvulling op het voorgaande heeft verweerder bij brief van 10 juli 2020 toegelicht dat in maart twee geldstortingen van € 400,- en € 700,- hebben plaatsgevonden en in april drie bijschrijvingen van € 100,- en € 350,- en in mei 2 bijschrijvingen van € 50,- en € 200,-. Daarnaast is er een bijschrijving van de belastingdienst eind april/begin mei van € 1.250,- en eind mei is nogmaals € 416,- en
€ 732,- overgemaakt naar verzoekster. Dit zijn volgens verweerder middelen waarover zij vrijelijk kan beschikken. Verweerder wijst erop dat niet is gebleken dat sprake is van ernstig oplopende schulden of een dreigende uithuiszetting.
4.2.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er nog geen nieuw besluit is genomen. Er zal nog nader onderzoek verricht worden naar de stortingen op de bankrekening van verzoekster en de gevolgen hiervan voor het (eventuele) recht op een bijstandsuitkering op grond van de Tozo. Voorts zal nog worden onderzocht wat het gevolg is van het vertrek van verzoekster naar [land] per 18 mei 2020.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6. Vooropgesteld dient te worden dat aan verzoekster voorschotten van de bijstandsuitkering op grond van de Tozo zijn verstrekt voor de maanden maart en april en dat voor de periode vanaf juni 2020 een aanvraag voor verlenging op grond van de Tozo mogelijk is. Gelet hierop is het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening enkel gelegen in het niet verkregen voorschot over de maand mei 2020. Wel gesteld, maar niet gebleken is dat door het ontbreken van een voorschot over de maand mei 2020 sprake is van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld. Hoewel duidelijk is dat door verzoekster vanaf 1 juli en in de periode daaraan voorafgaand geen dan wel weinig inkomsten als sekswerker kunnen en konden worden gegenereerd, is niet aannemelijk gemaakt dat er op dit moment sprake is van ernstig oplopende schulden, een dreigende uithuiszetting of overige financiële noodsituaties. Te meer nu uit de beschikbare bankafschriften eerder volgt dat hiervan geen sprake is. De stelling van verzoekster dat evident is dat zij in financiële problemen verkeert, gelet op haar geschatte inkomen per maand en de vaste lasten die voor haar doorlopen, is onvoldoende om spoedeisendheid aan te nemen. Daarbij miskent verzoekster bovendien dat het gaat om een bijstandsuitkering die is bedoeld als inkomensondersteuning door aanvulling van het inkomen tot de toepasselijke bijstandsnorm. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Hoewel het primaire besluit gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting in bezwaar in de huidige vorm geen stand zal houden ziet de voorzieningenrechter ook hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Mede gelet op de omstandigheid dat van een onhoudbare financiële situatie niet is gebleken en er een nieuwe aanvraag voor een (verlenging van de) bijstandsuitkering vanaf 1 juni 2020 op grond van de Tozo kan worden ingediend, valt niet in te zien dat verzoekster het nadere onderzoek van verweerder in redelijkheid niet kan afwachten zonder dat er in de tussentijd een voorziening wordt getroffen. Dat de bezwaarprocedure mogelijk veel tijd zal kosten, in het bijzonder door de beperkende maatregelen in verband met het coronavirus die nog gelden, en de verwachting dat mede als gevolg daarvan (nog verdere) financiële achterstanden zullen ontstaan, zou weliswaar kunnen leiden tot een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5, maar dat daar thans al sprake van is, is, zoals hiervoor reeds overwogen, niet gebleken. Daarbij komt dat een op handen zijnde terugvordering als gevolg van het primaire besluit op dit moment, zoals door gemachtigde van verzoekster is beaamd, niet ter beoordeling voorligt. Bovendien heeft gemachtigde van verweerder verklaard dat er in het geval van terug- en invordering door verzoekster altijd om een betalingsregeling kan worden gevraagd. Weliswaar heeft verzoekster gesteld dat mogelijke financiële gevolgen verder reiken dan de maand mei 2020, maar dat ziet op een eventuele aanvraag voor een mogelijke verlenging van de uitkering op grond van de Tozo per 1 juni 2020. Versnelde afhandeling van een aanvraag om verlenging kan in deze procedure niet worden bereikt. De voorzieningenrechter merkt in dat verband wel op dat gemachtigde van verweerder heeft toegezegd zich te zullen inspannen om de afhandeling van de (verlengings-)aanvragen voor de periode vanaf 1 juni 2020 te bespoedigen.
8. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de stelling van verzoekster dat het verblijf in het buitenland langer dan 28 dagen, gelet op de aard en het doel van de Tozo niet tot gevolg kan hebben dat zij ofwel niet tot de kring der rechthebbenden behoort dan wel geen recht heeft op de bijstandsuitkering, niet evident kans van slagen heeft. Dat geldt te meer nu het nog nader in te nemen standpunt van verweerder hierover nog niet bekend is.
9. Alles overwegende wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2020 door mr. A.R. ten Berge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. In verband met de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet in het openbaar uitgesproken. Zodra dit weer mogelijk is zal deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar worden uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.