ECLI:NL:RBNHO:2020:5805

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
7570421
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en Warmtewet: Beoordeling van kosten voor warmtelevering door verhuurder aan huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Pré Wonen en een huurder over de kosten van warmtelevering. Pré Wonen, een toegelaten instelling onder de Woningwet, had de huurder een bedrag van € 2.656,46 voor 2015 en € 2.437,40 voor 2016 in rekening gebracht voor warmtelevering. De huurder betwistte deze bedragen en stelde dat de kosten niet in overeenstemming waren met de Warmtewet en de huurwetgeving. De Huurcommissie had eerder de betalingsverplichting van de huurder vastgesteld op € 2.157,99 voor 2015 en € 1.531,13 voor 2016, wat leidde tot de rechtszaak.

De kantonrechter oordeelde dat de Warmtewet van toepassing was, maar dat de kosten voor warmtelevering niet hoger mochten zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. De rechter concludeerde dat het corporatiebreed toepassen van één tarief niet mogelijk was en dat de kosten voor afschrijving en onderhoud van de verwarmingsinstallaties uitsluitend via de kale huur in rekening mochten worden gebracht. De rechter stelde de betalingsverplichting van de huurder vast op € 2.157,99 voor 2015 en € 1.588,18 voor 2016, en veroordeelde Pré Wonen tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor verhuurders om transparant te zijn over de kosten die aan huurders in rekening worden gebracht en de wettelijke kaders die daarbij in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7570421/ CV EXPL 19-2506
Uitspraakdatum: 5 augustus 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de stichting
STICHTING PRÉ WONEN,
gevestigd te Velserbroek
eiseres
verder te noemen: Pré Wonen
gemachtigde: mr. M.W. Huijbers
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. F. Teuben

1.Het procesverloop

1.1.
Pré Wonen heeft bij dagvaarding van 21 februari 2019 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Pré Wonen heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven. Ten slotte heeft Pré Wonen nog een akte uitlating producties genomen.

2.De feiten

2.1.
Pré Wonen is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet.
2.2.
Pré Wonen verhuurt sinds 1991 aan [gedaagde] de woning aan [adres]. Deze woning is gelegen in een wooncomplex dat met blokverwarming wordt verwarmd. Onderdeel van de huurovereenkomst maakt uit de levering van warmte aan [gedaagde] .
2.3.
Pré Wonen heeft de door [gedaagde] verschuldigde kosten van warmtelevering (verwarmingskosten en warm waterkosten) over het jaar 2015 door middel van een afrekening vastgesteld op € 2.656,46 en die over het jaar 2016 op € 2.437,40. Pré Wonen heeft gerekend met een bedrag aan vaste kosten van € 210,- voor 2015 en voor 2016. Voor de variabele kosten rekende Pré Wonen € 22,- per gigajoule in beide jaren. Deze tarieven zijn niet gebaseerd op de daadwerkelijk gemaakte kosten voor warmtelevering in een specifiek complex of in een specifieke woning omdat Pré Wonen voor al haar afnemers,
zowel voor de vaste als de variabele kosten een gelijk tarief hanteert.
2.4.
De tarieven van Pré Wonen zijn lager dan de door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor 2015 en 2016 vastgestelde maximumtarieven op grond van de Warmtewet (vaste kosten: € 281,78 en variabele kosten: € 22,64 per gigajoule in 2015 en vaste kosten:
€ 276,13 en variabele kosten: € 22,66 in 2016).
2.5.
[gedaagde] heeft de afrekening ter beoordeling voorgelegd aan de Huurcommissie. In haar uitspraak (verzonden op 31 december 2018) heeft de Huurcommissie de betalingsverplichting van [gedaagde] voor de warmtelevering vastgesteld op € 2.157,99 voor het jaar 2015 en op € 1.531,13 voor het jaar 2016.
2.6.
In de uitspraak staat onder meer:
(…) De commissie hantert als uitgangspunt bij de doorberekening van servicekosten dat ten hoogste de werkelijk gemaakte kosten kunnen worden doorberekend. Toebedeling daarvan dient te geschieden naar de kleinst mogelijke eenheid. De commissie acht het daarom niet toelaatbaar dat de verhuurder één tarief hanteert voor zijn gehele bezit. Verhuurder dient af te rekenen op basis van de (in dit geval) per complex gemaakte kosten.Een oplossing danwel berekening zoals in het vonnis d.d. 1 november 2017 is aangedragen (de afrekening minus de afschrijving en onderhoud) is in deze zaak niet te maken, nu het eenvoudigweg niet duidelijk is hoe de vaste kosten zijn opgebouwd, en dus welk deel betrekking heeft op de kosten die mogelijk niet mogen worden doorberekend. Voorts is de commissie van mening dat, anders dan verhuurder heeft gesteld, er in dit geval wel winst wordt gemaakt op de levering van warmte. Weliswaar is in overleg besloten een bedrag met de huurders te verrekenen, maar dat maakt naar het oordeel van de commissie niet dat er geen winst is gemaakt. (…)

3.De vordering

3.1.
Pre Wonen vordert, na wijziging van eis, - samengevat - dat de kantonrechter:
primair:
I. voor recht verklaart dat de betalingsverplichting van [gedaagde] aan Pré Wonen met betrekking tot warmtelevering over het jaar 2015 € 2.656,46 bedraagt en over het jaar 2016
€ 2.437,40 conform de door Pré Wonen opgestelde eindafrekeningen;
II. voor recht verklaart dat Pré Wonen binnen de systematiek van zowel de Warmtewet als de huurwetgeving, waaronder het Besluit Servicekosten, gerechtigd is om de kosten die zij aan haar huurders in rekening brengt voor de levering van warmte vast te stellen op basis van de gemiddelde kosten van warmtelevering van alle wooncomplexen van Pré Wonen met complexverwarming;
subsidiair:
III. de betalingsverplichting van [gedaagde] aan Pré Wonen met betrekking tot afrekening warmtelevering over de jaren 2015 en 2016 vaststelt met inachtneming van de vermindering ter hoogte van € 131,58 die Pré Wonen zowel over 2015 als 2016 met betrekking tot de servicekosten heeft toegepast in verband met de component kosten voor onderhoud en afschrijving van de centrale warmte-installatie;
nog meer subsidiair:
IV. een voorziening treft die de kantonrechter in goede justitie geraden acht;
V. [gedaagde] in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeelt.
3.2.
Pré Wonen legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Volgens Pré Wonen is de uitspraak van de Huurcommissie in strijd met de wet om twee redenen.
- Ten eerste staat de Huurcommissie ten onrechte niet toe dat de kosten van onderhoud en afschrijving van de centrale warmte-installatie worden meegenomen in de aan [gedaagde] in rekening gebrachte kosten voor warmtelevering. Uit de wetsgeschiedenis en de standpunten die de minister later heeft ingenomen, volgt volgens Pré Wonen dat de verhuurder alle kosten van onderhoud en afschrijving voor de warmte-installatie mag doorberekenen in de kosten voor warmtelevering, en dus niet meer, zoals voorheen het geval was, als onderdeel van de kale huur. Om die reden is in veel gevallen de aanvangshuurprijs (kale huur) verlaagd. In geval van [gedaagde] is de kale huur weliswaar niet verlaagd maar is hij gecompenseerd doordat een bedrag van € 131,58 per jaar op de kosten voor warmtelevering in mindering is gebracht. Als de kosten van onderhoud en afschrijving voor de warmte-installatie niet via de kosten van warmtelevering aan de huurders in rekening gebracht mogen worden, dan kan Pré Wonen deze kosten überhaupt niet in rekening brengen.
- Ten tweede staat de Huurcommissie ten onrechte niet toe dat Pré Wonen één corporatie breed standaard tarief voor al haar afnemers van warmte toepast. Deze benadering past niet in de systemethiek van de Warmtewet. Deze wet gaat er van uit dat de leverancier geen onredelijk hoog rendement mag maken op zijn totale warmtelevering. Hij heeft binnen zijn totale warmtelevering de vrijheid om zijn prijzen binnen de grenzen die door de maximumprijzen van de Warmtewet worden gesteld zodanig vast te stellen dat het verschil tussen rendabele en minder rendabele netten over zijn verschillende afnemers wordt verdeeld. Hij mag dus voor alle afnemers dezelfde prijs vaststellen, ongeacht het net waarop zij zijn aangesloten. Het Besluit Servicekosten geldt weliswaar ook nog steeds maar moet ten aanzien van de kosten voor warmtelevering conform de systematiek van de Warmtewet worden toegepast. Volgens dat Besluit moet de prijs voor zaken die samenhangen met de huur (zoals warmtelevering) worden getoetst aan de geldende wettelijke regeling en de redelijkheid. De geldende wettelijke regeling is hier de Warmtewet. Als de voorwaarden waaronder warmte wordt geleverd in overeenstemming zijn met de Warmtewet, is de redelijkheid van de servicekosten daarmee gegeven. Er is daarom geen ruimte voor een extra redelijkheidstoets bij de beoordeling van kosten voor warmtelevering. De wetgever heeft met de invoering van de Warmtewet juist afgezien van een redelijkheidstoets, maar gekozen voor maximum tarieven. Door die maximum tarieven betaalt de gebruiker al een redelijk tarief. Het maximum tarief representeert het tarief dat gebruiker zou hebben betaald indien hij een individuele aansluiting had. De leverancier mag het maximumtarief in rekening brengen zonder hierover verantwoording af te leggen of de door hem gemaakte kosten te specificeren. Een toets aan de werkelijk gemaakte kosten past daarom niet in het systeem van de Warmtewet en een toets aan werkelijke kosten op complexniveau vindt geen grondslag in de regelgeving. Conform voormelde uitgangspunten heeft Pré Wonen de tarieven corporatie breed vastgesteld en dus niet per complex. Alle afnemers worden op die manier gelijk behandeld. De kosten van warmtelevering worden gerelateerd aan de kosten die op corporatieniveau gemoeid zijn met de levering van warmte aan alle huurders gezamenlijk.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat de Warmtewet hier niet van toepassing is. Partijen hadden al een lopende huurovereenkomst op grond waarvan de daadwerkelijk gemaakte kosten werden afgerekend en waarbij de kosten voor onderhoud en afschrijving in de huurprijs waren opgenomen. Pré Wonen kan dat niet eenzijdig wijzigen.
Als de Warmtewet wel van toepassing is, dan is van belang dat Pré Wonen de huurprijs niet heeft verlaagd, wat wel zou moeten omdat onderhoud en afschrijving van de warmte-installatie niet meer in de kale huur zijn inbegrepen. Verder geldt dat de Warmtewet consumentenbescherming als doel heeft. Daarmee verdraagt zich niet dat de verhuurder naar eigen inzicht en zonder verantwoording af te leggen een gebruiksonafhankelijke vergoeding in rekening brengt. De stelling van Pré Wonen dat de redelijkheid al is ingebakken in de maximumtarieven die zij in rekening mag brengen, gaat niet op. Het is niet redelijk om een hoger bedrag te rekenen dan daadwerkelijk wordt verbruikt. De Huurcommissie gaat uit van de werkelijke kosten van het individuele complex. Op deze manier beschermt de Huurcommissie de consument tegen te hoge kosten. Het is bovendien niet redelijk dat een verhuurder winst maakt over de aflevering van warmte. Pré Wonen erkent dat weliswaar maar is [gedaagde] niet tegemoet gekomen. Ten slotte meent [gedaagde] dat moet worden geanticipeerd op herziening van de Warmtewet. Verhuurders die warmte leveren worden uitgezonderd van de Warmtewet, waardoor op hen nog alleen het huurrechtelijke regime van de servicekosten van toepassing zal zijn. In dat geval moeten de kosten van warmtelevering zoveel mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijk gemaakte kosten op individueel niveau en kunnen de kosten van afschrijving en onderhoud niet vallen onder de stook- en warmtekosten. Dit zou ook voor de afrekeningen over de jaren 2015 en 2016 moeten gelden.

5.De beoordeling

5.1.
Uit artikel 7:262 lid 1 BW volgt dat wanneer de Huurcommissie uitspraak heeft gedaan, huurder en verhuurder geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is bepaald. Dat geldt echter niet als een van hen binnen acht weken na de verzenddatum van die uitspraak een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de Huurcommissie om een uitspraak was verzocht. De dagvaarding van Pré Wonen is binnen die termijn uitgebracht. Daarmee verliest de uitspraak van de Huurcommissie haar bindende werking en moet de kantonrechter zelf in de zaak voorzien.
5.2.
De kantonrechter zal eerst het verweer van [gedaagde] dat de Warmtewet niet van toepassing is, omdat deze wet pas in werking is getreden nadat de huurovereenkomst tussen hem en Pré Wonen tot stand is gekomen, behandelen. Dit verweer kan niet slagen. De Warmtewet is immers van rechtswege en dwingend van toepassing op alle leveranciers van warmte en dus ook op verhuurders van complexen met blokverwarming. Pré Wonen valt daar als verhuurder van complexen met blokverwarming onder. Net zoals [gedaagde] daar als gebonden afnemer van warmte onder valt. Ingevolge de Warmtewet is de warmtelevering uit de lopende huurovereenkomst gehaald en verhuisd naar een warmteleveringsovereenkomst.
5.3.
De kantonrechter zal vervolgens ingaan op de vraag (i) of Pré Wonen de kosten van onderhoud en afschrijving van de centrale verwarmingsinstallatie mag meenemen in de kosten die zij aan [gedaagde] in rekening brengt voor warmtelevering, en (ii) of Pré Wonen één corporatie breed standaard tarief voor al haar afnemers van warmte mag toepassen. Pré Wonen beroept zich in dit verband op de Warmtewet die bepaalt dat de warmteleverancier voor de door hem geleverde warmte aan de gebruikers niet meer in rekening brengt dan een door de ACM jaarlijks vast te stellen maximumtarief per gigajoule. Dat maximum tarief is gebaseerd op alle kosten die een gemiddelde verbruiker moet maken om dezelfde warmte te krijgen als wanneer hij een individuele cv-ketel zou hebben, het zogenaamde “niet-meer-dan-anders-principe”.
Toepassing van dat tarief kan ertoe leiden dat de leverancier méér (of minder) aan de verbruiker in rekening mag brengen dan hij heeft aan kosten van de warmtelevering. Met name het méér in rekening brengen dan daadwerkelijk is verbruikt, is strijdig met het huurrecht, waarop [gedaagde] zich beroept. Uit artikel 7:259 lid 1 BW volgt immers dat de verhuurder de geleverde warmte moet afrekenen in overeenstemming met de voor de berekening daarvan geldende wettelijke voorschriften en met hetgeen als redelijke vergoeding kan worden beschouwd. Hieruit moet worden afgeleid dat de huurder de werkelijke door de verhuurder gemaakte kosten verschuldigd is en in elk geval niet méér dan dat.
5.4.
Ook voor wat betreft de kapitaals- en onderhoudslasten beroept Pré Wonen zich op de Warmtewet. Deze biedt de mogelijkheid aan de leverancier om de kosten hiervan als onderdeel van de maximale prijs (conform de Warmtewet) aan de huurder als verbruiker in rekening te brengen. Uit artikel 7:237 lid 2 BW, waarop [gedaagde] zich beroept, volgt echter dat deze kosten door de verhuurder moeten worden verdisconteerd in de (kale) huurprijs. Verwarmingsinstallaties moeten (in beginsel) worden gezien als onroerende aanhorigheden als bedoeld in artikel 7:233 BW en behoren daarmee tot het gehuurde. De vergoeding voor het gebruik daarvan maakt dus onderdeel uit van de kale huurprijs. De systematiek van de wet staat er aan in de weg dat die kosten ook of in plaats daarvan in de servicekosten worden begrepen. Een andersluidende regeling in een Besluit Servicekosten is in strijd met (de hogere) wettelijke regel van artikel 7:237 lid 2 BW.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat beide regelingen dermate met elkaar in strijd zijn dat toepassing van beide regelingen (cumulatie) niet mogelijk is. Dat blijkt ook wel uit de jurisprudentie waarop partijen zich beroepen en die niet eenduidig is. Er zal daarom een keuze voor de ene of de andere regeling moeten worden gemaakt. Hoewel een keuze voor toepassing van de Warmtewet op het eerste gezicht voor de hand lijkt te liggen, omdat die wet van recentere datum is, de warmteregeling gedetailleerder en uitgebreider regelt, meer consumentenbescherming bevat dan het huurrecht en een wet is die specifieke en uitsluitend de warmteregeling regelt, zal de kantonrechter die keus niet maken. Reden daarvoor zijn de ontwikkelingen rondom de Warmtewet en het Besluit Servicekosten.
5.6.
[gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat de Warmtewet inmiddels is gewijzigd. Per 1 juli 2019 is deze wet niet meer van toepassing op warmteleveranciers die tevens verhuurder zijn, zie artikel 1a waarin staat:
Deze wet is van toepassing op levering van warmte aan verbruikers met uitzondering van levering van warmte aan een leverancier die:a. tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de door hem aan de verbruiker verhuurde woon- of bedrijfsruimte; (…). In verband hiermee was het aanvankelijk de bedoeling van de wetgever om de servicekosten bij het Besluit Servicekosten aan te passen door toe te voegen dat zowel de kosten van energie voor het verwarmen van het woonruimtegedeelte als de kosten voor de installaties zelf (afschrijving en onderhoud) als servicekosten worden aangemerkt. Inmiddels is duidelijk geworden dat de wetgever van dat voornemen afziet.
5.7.
Het voorgaande betekent dat vanaf 1 juli 2019 de Warmtewet in situaties als de onderhavige niet meer van toepassing is. De afrekening van de kosten voor warmtelevering moet dan ook alleen nog voldoen aan huurrechtelijke regelingen. Voor wat betreft de kosten van verbruik geldt in dat geval dat de verhuurder geen hoger bedrag in rekening mag brengen dan de daadwerkelijk kosten van verbruik.
Daaruit volgt dat het corporatie breed toepassen van één tarief niet mogelijk is: de verbruikskosten zullen per complex moeten worden afgerekend. Verder geldt dat de kosten voor afschrijving en onderhoud van de verwarmingsinstallaties uitsluitend via de kale huur en dus niet via de servicekosten aan de huurders in rekening mag worden gebracht.
5.8.
[gedaagde] meent dat in de onderhavige kwestie die ziet op de afrekeningen voor 2015 en 2016 geanticipeerd moet worden op de per 1 juli 2019 gewijzigde wetgeving. Pré Wonen verzet zich daartegen stellende dat die wetswijziging in 2015 en 2016 nog niet te voorzien was. Bovendien is volgens Pré Wonen de afrekening conform de Warmtewet niet in strijd met het huurrecht. Gelet op hetgeen hiervoor (in 5.3. tot en met 5.5.) is overwogen, faalt het laatstgenoemde argument. Het moge verder zo zijn dat de betreffende wetswijziging in 2015-2016 nog niet voorzien was, duidelijk was toen al wel dat sprake was van tegenstrijdige regelingen en van knelpunten (zie onder meer Evaluatie Warmtewet Kamerstukken II 2015/2016, 34415). De kantonrechter zal in navolging van hof Arnhem/Leeuwarden (9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5624) anticiperen op de gewijzigde wetgeving. Dat betekent dat Pré Wonen de verbruikskosten voor de warmtelevering per complex moet afrekenen en dat zij de kosten voor afschrijving en onderhoud van de verwarmingsinstallaties niet via de servicekosten in rekening kan brengen.
5.9.
Het voorgaande betekent dat de beide primair gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen. Pré Wonen heeft subsidiair gevorderd dat de kantonrechter de betalingsverplichting van [gedaagde] aan Pré Wonen met betrekking tot de afrekening over de jaren 2015 en 2016 vaststelt met inachtneming van de vermindering ter hoogte van
€ 131,58 die Pré Wonen over beide jaren met betrekking tot de servicekosten heeft toegepast in verband met de component kosten voor onderhoud en afschrijving van de verwarmingsinstallatie. Pré Wonen voert daartoe aan dat bij de invoering van de Warmtewet de vergoeding voor de onderhouds- en afschrijvingskosten van de kale huur is overgeheveld naar de servicekosten. Dat had moeten leiden tot een verlaging van de kale huur, maar dat heeft Pré Wonen niet gedaan. In de plaats daarvan is zowel in 2015 als in 2016 een bedrag van € 131,58 in mindering gebracht op de (service)kosten die voor de geleverde warmte in rekening zijn gebracht. Ten onrechte heeft de Huurcommissie daarmee geen rekening gehouden, aldus Pré Wonen. [gedaagde] heeft erkend dat hij de voormelde compensatie heeft ontvangen. Hij heeft verder aangevoerd dat hij desondanks méér heeft betaald dan voorheen het geval was, hetgeen de Huurcommissie heeft bevestigd.
5.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de kosten voor verwarming moeten worden vastgesteld op de wijze waarop de Huurcommissie dat heeft gedaan. Dat betekent dat [gedaagde] voor het jaar 2015 een bedrag van € 2.157,99 verschuldigd is en voor het jaar 2016 een bedrag van € 1.588,18. De vraag is vervolgens op welke wijze rekening moet worden gehouden met de compensatie die [gedaagde] in verband met de vergoeding voor onderhoud- en afschrijvingskosten heeft ontvangen (in de vorm van een korting op de servicekosten). Uit het betoog van Pré Wonen dat de invoering van de Warmtewet had moeten leiden tot overheveling van die vergoeding van de kale huur naar de servicekosten, begrijpt de kantonrechter dat voordien de betreffende vergoeding was inbegrepen in de kale huur. Omdat, zoals Pré Wonen heeft gesteld, de kale huur evenwel niet is aangepast, moet worden aangenomen dat in de kale huur voor de jaren 2015 en 2016 nog steeds een vergoeding voor de betreffende kosten is inbegrepen. Niet valt daarom in te zien op welke wijze verder dan nog rekening moet worden gehouden met die kosten.
Rekening houdend met de korting van € 131,58 op de servicekosten die Pré Wonen in rekening heeft gebracht (€ 2.656,46 voor 2015 en € 2.437,40 voor 2016), zijn de door [gedaagde] voor die jaren betaalde bedragen nog steeds hoger dan de door de Huurcommissie vastgestelde bedragen. De kantonrechter zal daarom, conform het meer subsidiair gevorderde, de betalingsverplichting van [gedaagde] vaststellen overeenkomstig de vaststelling van de Huurcommissie.
5.11.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer. De proceskosten komen voor rekening van Pré Wonen, omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
stelt de betalingsverplichting van [gedaagde] aan Pré Wonen met betrekking tot de afrekening warmtelevering over de periode 1 januari tot en met 31 december 2015 vast op
€ 2.157,99 en over de periode 1 januari tot en met 31 december 2016 op € 1.588,18;
6.2.
veroordeelt Pré Wonen tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 480,- (2 punten) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het overige of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, kantonrechter en op in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter