ECLI:NL:RBNHO:2020:5878

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
HAA 19-4755 en 19-4756
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en oplegging van boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken (HAA 19/4755 en HAA 19/4756) betreffende de intrekking van bijstandsuitkeringen en de oplegging van een boete aan eisers, die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018 is ingetrokken, omdat eisers niet hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht. Verweerder heeft een bedrag van € 13.362,53 teruggevorderd, omdat er onduidelijkheid bestond over de inkomens- en vermogenspositie van eisers. De rechtbank oordeelde dat eisers onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat verweerder terecht de uitkering heeft ingetrokken.

Daarnaast is aan eiser een boete van € 1.230,-- opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De rechtbank overwoog dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen verwijt treft van de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de hoogte van de boete als juist beoordeeld, waarbij verweerder rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/4755 & HAA 19/4756

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

[eisers] , wonende te [woonplaats] ,

eisers
(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes)
en

het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigde: H. Mentink).

Procesverloop

19/4755
Bij besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en een bedrag van € 13.362,53 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
19/4756
Bij besluit van 26 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.230,--.
Bij besluit van 17 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 14 juli 2020 plaatsgevonden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

19/4755
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht. Er bestaat geen duidelijkheid over de inkomens- en vermogenspositie van eisers zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Met name is onduidelijkheid blijven bestaan over diverse geldstromen zowel op en tussen de verschillende bankrekeningen als ook buiten die bankrekeningen om. Uit onderzoek is gebleken dat eisers structureel gemiddeld € 500,-- per maand meer uitgeven dan ze op grond van het bekende inkomen ontvangen. De verklaring die eisers geven voor het feit dat zij geen geld uitgeven aan boodschappen is niet verifieerbaar. De keuze van eisers om hun geldstromen contant te laten plaatsvinden komt voor hun rekening en risico nu het op hun weg ligt inzicht te geven in hun inkomens- en vermogenspositie. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW is verweerder gehouden de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is niet gebleken.
2. Eisers verwijzen in beroep naar het bezwaarschrift dat als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Daarin is aangevoerd dat de ouders van eiseres van mei 2017 tot begin augustus 2017 in Nederland hebben verbleven. Gedurende deze periode hebben de ouders de boodschappen betaald. Bij het weggaan hebben ze € 500,- gegeven aan eisers waarmee ze boodschappen konden doen. Op 13 mei 2016 heeft eiser een Toyota Prius gekocht voor €10.139,--. Deze auto heeft hij contant verkocht via marktplaats voor € 8.200,-- en in plaats daarvan kocht hij een Mercedes Vito voor € 6.500,--. In april 2018 heeft eiser de Mercedes contant verkocht via marktplaats voor € 4.000,--. Van de verkoopopbrengsten hebben eisers van april tot en met december 2018 de boodschappen contant betaald. Ze geven omstreeks
€ 50,-- per week uit. Kleding wordt door de ouders gekocht en opgestuurd uit China.
In beroep stellen eisers dat de geldstromen zoals die te zien zijn op de bankafschriften duidelijk zijn. Het is niet zo dat uit de afschriften blijkt dat er structureel € 500,-- per maand meer wordt uitgegeven dan er wordt ontvangen. Uit de afschriften blijkt alleen dat er niet of nauwelijks wordt gepind voor boodschappen. Door de verkoop van de auto’s hebben ze kunnen beschikken over een bedrag van in totaal € 5.700,--. Daarnaast hebben ze bedragen van € 400,-- en € 500,- geleend van vrienden en een bedrag van € 500,- ontvangen van de ouders van eiseres. Dat deze bedragen contant zijn ontvangen door eisers wil niet zeggen dat dat voor hun rekening en risico moet komen. Verweerder is dan ook ten onrechte overgegaan tot intrekking en terugvordering.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Volgens vaste rechtspraak bestrijkt het beoordelingstijdvak bij intrekking de periode vanaf de datum intrekking tot en met de datum primair besluit. In het voorliggende geval loopt de te beoordelen periode dus van 1 juni 2017 (datum intrekking) tot en met 23 juli 2019 (het primaire besluit).
3.2
Een besluit tot beëindiging of intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
3.3
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
3.4
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het onderzoek naar de financiële situatie van eisers heeft zich blijkens de rapportage van 4 juli 2019 uitgestrekt over de periode 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018. Uit het onderzoek over 2017 is niet gebleken dat eiser zijn uitkering heeft aangewend voor het levensonderhoud. Op de bankrekening van eiser zijn met name hoge afschrijvingen te zien voor parkeergeld, brandstof, tolgelden en mobiele telefoonrekeningen. Ook op de bankafschriften van eiseres ontbreken nagenoeg uitgaven voor levensmiddelen. De conclusie van de onderzoeker van verweerder dat een bedrag van € 25,81 aan boodschappen in zeven maanden voor een driepersoonshuishouden onrealistisch is, onderschrijft de rechtbank. Dit geldt eveneens voor 2018 waarin gemiddeld € 25,-- per maand aan boodschappen werd uitgegeven en geen enkele geldopname plaats had. Naar het oordeel van de rechtbank toont het voorgaande aan dat eisers geen duidelijk inzicht hebben verstrekt over hun geldstromen. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder niet kon vaststellen of en in hoeverre eisers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Verweerder heeft de uitkering dan ook terecht ingetrokken over de periode 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018.
3.5
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Eisers hebben geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder dient af te zien van de terugvordering.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19/4756
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser een boete opgelegd van € 1.230,-- (10% x € 1.030,42) omdat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht met als gevolg dat de financiële situatie onduidelijk is. Uit onderzoek is immers gebleken dat de uitgaven gedurende de periode 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018 niet overeenstemmen met de inkomsten. Eisers hebben er voor gekozen de geldstromen waarmee ze al dan niet hun boodschappen hebben betaald contant te laten plaatsvinden hetgeen voor hun rekening en risico dient te blijven nu het aan eisers is inzicht te geven in hun inkomens- en vermogenspositie. Verweerder is bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Op grond van de draagkracht is het bedrag gematigd tot
€ 1230,- . Uitgegaan is van de norm voor alleenstaanden en dat een boete binnen 12 maanden voldaan moet kunnen worden. Het bedrag van € 1230,- is dan ook terecht opgelegd. Aan eiseres is geen boete opgelegd. Zij is wel aangeschreven omdat zij op grond van artikel 18a, negende lid, PW mede verantwoordelijk is voor betaling van de boete.
6. Eiser heeft in bezwaar reeds aangevoerd dat het primaire boetebesluit ten onrechte ook gericht was tot eiseres terwijl zij als niet-rechthebbende geen bijstand heeft ontvangen. Om die reden had verweerder het bestreden besluit gegrond dienen te verklaren en de proceskosten in bezwaar dienen te vergoeden. Verder voert eiser aan dat bij de berekening van de boete ten onrechte is uitgegaan van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Eiser ontving echter een lagere uitkering dan de norm voor een alleenstaande vanwege het feit dat eiseres een niet-rechthebbende partner is. Over de tweede helft van 2017 ontving eiser € 657,62 per maand inclusief vakantietoeslag. De bijstandsnorm voor alleenstaanden bedroeg toen € 986,52. Het boetebedrag dient derhalve lager uit te vallen. Bovendien valt eiseres niet onder artikel 18a, negende lid, van de PW. Daar wordt immers gesproken over een gezin en daar is bij eiseres geen sprake van.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Artikel 18a, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
8. In artikel 24 van de PW is bepaald dat voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd aangegeven de grond dat het primaire boetebesluit ten onrechte ook was gericht aan eiseres te laten vallen, mits verweerder de proceskosten in bezwaar vergoedt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegezegd deze proceskosten voor 1 punt, dus € 525,--, te vergoeden. Hoewel het gebrek in het bestreden besluit is hersteld, komt uit het primaire boetebesluit niet geheel duidelijk naar voren dat de boete alleen aan eiser is opgelegd maar ook eiseres is aangeschreven omdat zij mede verantwoordelijk is voor het betalen van de boete, aldus verweerder. Ter zitting hebben de gemachtigde van eisers en van verweerder afgesproken dat de proceskostenvergoeding zal worden verrekend met het boetebedrag.
10. De rechtbank heeft in de procedure 19/4755 reeds geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Eisers hebben onvoldoende informatie verschaft over hun geldstromen en hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen geen verwijt treft van deze schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder was dan ook in beginsel gehouden om met toepassing van artikel 18a van de PW eiser een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Met betrekking tot de hoogte van de boete verwijst de rechtbank naar een uitspraak van 16 mei 2017 van de Centrale Raad van Beroep (ECL:NL:CRVB:2017:1816) waaruit volgt dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden, ook al beschikt een bijstandsgerechtigde feitelijk over een inkomen beneden de beslagvrije voet door bijvoorbeeld de werking van de kostendelersnorm. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder bij bepaling van de fictieve draagkracht van eiser uit mocht gaan van de norm voor alleenstaanden. De hoogte van de boete is derhalve juist vastgesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 18a, negende lid, van de PW van toepassing is op eiseres. In artikel 3, tweede lid, van de PW is immers bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Dit laatste is niet in geschil. Derhalve is eiseres hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling in beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder, conform de afspraak tussen partijen ter zitting, aan eiser
€ 525,-- zal vergoeden voor de proceskosten in bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Boland, griffier op 28 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, indien nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.