3.5Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Eisers hebben geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder dient af te zien van de terugvordering.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser een boete opgelegd van € 1.230,-- (10% x € 1.030,42) omdat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht met als gevolg dat de financiële situatie onduidelijk is. Uit onderzoek is immers gebleken dat de uitgaven gedurende de periode 1 juni 2017 tot en met 31 december 2018 niet overeenstemmen met de inkomsten. Eisers hebben er voor gekozen de geldstromen waarmee ze al dan niet hun boodschappen hebben betaald contant te laten plaatsvinden hetgeen voor hun rekening en risico dient te blijven nu het aan eisers is inzicht te geven in hun inkomens- en vermogenspositie. Verweerder is bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Op grond van de draagkracht is het bedrag gematigd tot
€ 1230,- . Uitgegaan is van de norm voor alleenstaanden en dat een boete binnen 12 maanden voldaan moet kunnen worden. Het bedrag van € 1230,- is dan ook terecht opgelegd. Aan eiseres is geen boete opgelegd. Zij is wel aangeschreven omdat zij op grond van artikel 18a, negende lid, PW mede verantwoordelijk is voor betaling van de boete.
6. Eiser heeft in bezwaar reeds aangevoerd dat het primaire boetebesluit ten onrechte ook gericht was tot eiseres terwijl zij als niet-rechthebbende geen bijstand heeft ontvangen. Om die reden had verweerder het bestreden besluit gegrond dienen te verklaren en de proceskosten in bezwaar dienen te vergoeden. Verder voert eiser aan dat bij de berekening van de boete ten onrechte is uitgegaan van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Eiser ontving echter een lagere uitkering dan de norm voor een alleenstaande vanwege het feit dat eiseres een niet-rechthebbende partner is. Over de tweede helft van 2017 ontving eiser € 657,62 per maand inclusief vakantietoeslag. De bijstandsnorm voor alleenstaanden bedroeg toen € 986,52. Het boetebedrag dient derhalve lager uit te vallen. Bovendien valt eiseres niet onder artikel 18a, negende lid, van de PW. Daar wordt immers gesproken over een gezin en daar is bij eiseres geen sprake van.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Artikel 18a, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
8. In artikel 24 van de PW is bepaald dat voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd aangegeven de grond dat het primaire boetebesluit ten onrechte ook was gericht aan eiseres te laten vallen, mits verweerder de proceskosten in bezwaar vergoedt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegezegd deze proceskosten voor 1 punt, dus € 525,--, te vergoeden. Hoewel het gebrek in het bestreden besluit is hersteld, komt uit het primaire boetebesluit niet geheel duidelijk naar voren dat de boete alleen aan eiser is opgelegd maar ook eiseres is aangeschreven omdat zij mede verantwoordelijk is voor het betalen van de boete, aldus verweerder. Ter zitting hebben de gemachtigde van eisers en van verweerder afgesproken dat de proceskostenvergoeding zal worden verrekend met het boetebedrag.
10. De rechtbank heeft in de procedure 19/4755 reeds geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Eisers hebben onvoldoende informatie verschaft over hun geldstromen en hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen geen verwijt treft van deze schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder was dan ook in beginsel gehouden om met toepassing van artikel 18a van de PW eiser een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Met betrekking tot de hoogte van de boete verwijst de rechtbank naar een uitspraak van 16 mei 2017 van de Centrale Raad van Beroep (ECL:NL:CRVB:2017:1816) waaruit volgt dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden, ook al beschikt een bijstandsgerechtigde feitelijk over een inkomen beneden de beslagvrije voet door bijvoorbeeld de werking van de kostendelersnorm. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder bij bepaling van de fictieve draagkracht van eiser uit mocht gaan van de norm voor alleenstaanden. De hoogte van de boete is derhalve juist vastgesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 18a, negende lid, van de PW van toepassing is op eiseres. In artikel 3, tweede lid, van de PW is immers bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Dit laatste is niet in geschil. Derhalve is eiseres hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling in beroep.