ECLI:NL:RBNHO:2020:5979

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
303464 KG ZA 20/306
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van eerdere vonnissen in een executiegeschil tussen ex-echtgenoten over de verkoop van een gezamenlijke woning

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert eiser schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het Hof Amsterdam. Eiser stelt dat deze uitspraken berusten op juridische en feitelijke misslagen. De partijen, ex-echtgenoten, zijn gezamenlijk eigenaar van een woning, maar wonen niet meer in de woning. Eiser heeft in het verleden een vonnis gekregen dat hem verplichtte mee te werken aan de verkoop van de woning, maar hij betwist de voorwaarden waaronder deze verkoop moet plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere uitspraken. Wel wordt de tenuitvoerlegging van de uitspraken geschorst voor wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst, omdat er een bodemprocedure aanhangig is waarin deze verdeling nog moet worden vastgesteld. De netto verkoopopbrengst van de woning moet in depot blijven totdat de bodemprocedure is afgerond. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/303464 / KG ZA 20-306
Vonnis in kort geding van 3 augustus
in de zaak van
[eiser],
wonende te Amsterdam,
eiser,
advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde1],
kantoorhoudende te Hoogkarspel,
gedaagden,
advocaat mr. G.F.H. Velthuizen te Zaandam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde1] c.s. genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde1] en de bewindvoerder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de brief van de zijde van [gedaagde1] c.s. van 11 juni 2020 met aanvullende producties 1 t/m 6
  • de mondelinge behandeling op 26 juni 2020
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde1] c.s.
  • het op zitting gedane verzoek van partijen om aanhouding van de zaak tot 24 juli 2020 ten behoeve van een eventueel te bereiken schikking
  • de brief van de zijde van [gedaagde1] c.s. van 16 juli 2020 met daarin het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen [eiser], bijgestaan door mr. Doganer voornoemd, en [gedaagde1], bijgestaan door mr. Velthuizen voornoemd. Mr. Velthuizen is gemachtigd namens de bewindvoerder op te treden.
Aan de zijde van [eiser] was als tolk aanwezig [A.].
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Partijen wonen beiden niet in de woning. [eiser] woont tezamen met het jongste kind van partijen bij zijn huidige partner. [gedaagde1] woont met haar twee minderjarige kinderen uit een andere relatie elders. De twee inmiddels meerderjarige kinderen van partijen wonen in de woning.
2.3.
Bij vonnis in kort geding van 6 december 2018 met kenmerk C/13/656472 / KG ZA 18-1169 is [eiser] – in het kort gezegd – door de voorzieningenrechter veroordeeld om binnen 7 dagen na betekening van dat vonnis mee te werken aan de verkoop van de woning, door het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar. Voor het geval [eiser] voornoemde verkoopopdracht niet tijdig geeft, is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de verkoopopdracht. Voorts is bepaald dat de verkoopopbrengst van de woning bij helfte wordt verdeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
[eiser] is bij dagvaarding van 28 december 2018 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 6 december 2018. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 11 februari 2020 met kenmerk 200.252.720/01 onder meer het volgende overwogen en beslist:
“(…)
3.8.
Het hof overweegt als volgt. In beginsel geldt tussen partijen de door hen in 2012 gemaakte afspraak. [eiser] beroept zich, naar het hof begrijpt, op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW en op artikel 6:258 BW, waardoor de afspraak niet langer geldt tussen partijen, dan wel dient te worden gewijzigd of ontbonden op grond van onvoorziene omstandigheden. [eiser] beroept zich in dit verband op een waardestijging van het huis door investeringen van zijn kant. Naar het oordeel van het hof heeft hij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. [eiser] stelt dat hij in 2016 een nieuwe keuken heeft laten plaatsen, waartoe hij een koopovereenkomst betreffende de aanschaf van een keuken in 2016 heeft overgelegd. Hieruit kan het hof echter nog niet afleiden dat de eventuele waardestijging van de woning het gevolg is van de plaatsing van een nieuwe keuken. Datzelfde geldt voor de overige door [eiser] overgelegde facturen, nu gesteld noch gebleken is op welke investeringen deze betrekking hebben, nog daargelaten dat betalingsbewijzen ontbreken. Voor nadere bewijslevering door [eiser] in kort geding is geen plaats. Onbetwist is dat partijen tijdens de eerste aan de beschikking van 17 oktober 2012 voorafgaande zitting op 19 maart 2012 de bedoeling hadden dat [eiser] de woning zou overnemen, dat [gedaagde1] toen geen gebruiksvergoeding verzocht en dat [eiser] alle kosten van de woning alleen zou dragen. Vervolgens hebben partijen tijdens de zitting op 11 oktober 2012 de onder 2.4 bedoelde afspraak gemaakt. De uitvoering daarvan is stil komen te liggen. De woning is op 20 november 2012 in opdracht van [eiser] getaxeerd. [eiser] heeft [gedaagde1] pas op 8 juli 2013, derhalve ruim 4,5 maand na het verstrijken van de afgesproken termijn (uiterlijk drie maanden na taxatie) en dus niet tijdig, bericht dat hij niet in staat was de woning over te nemen, [gedaagde1] heeft daarop niet gereageerd en partijen hebben vervolgens geen overleg gevoerd over de te nemen vervolgstappen. [eiser] kan worden toegegeven dat het niet alleen aan hem te wijten is dat de afspraak niet verder is uitgevoerd. Zowel hij als [gedaagde1] hadden het initiatief kunnen nemen tot vervolgstappen. Dat [gedaagde1] in Turkije verbleef maakt echter niet dat het ontbreken van vervolgstappen voor haar rekening en risico dient te komen, zoals [eiser] stelt. Hij was immers kennelijk, gelet op de onbetwiste stelling van [gedaagde1] c.s. dat [eiser] in die periode andere familierechtelijke procedures tegen [gedaagde1] heeft gevoerd, in de gelegenheid om contact met haar of haar advocaat op te nemen, dan wel een procedure tegen haar te starten. Hij heeft dat nagelaten. Gelet op het voorgaande ontbreken, in het kader van het onderhavige kort geding, aanknopingspunten voor het oordeel dat de tussen partijen gemaakte afspraak, vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2012, niet meer tussen partijen zou gelden. Hoewel [eiser] stelt dat hij inmiddels het aandeel van [gedaagde1] in de woning kan overnemen, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Derhalve kunnen [gedaagde1] c.s. [eiser] houden aan de op 19 maart 2012 gemaakte afspraak dat de makelaar die de taxatie heeft verricht van partijen de opdracht zal krijgen de woning te verkopen, zoals zij in de onderhavige procedure hebben gevorderd. Ook dan kan [eiser] een voorstel doen tot overname van het aandeel van [gedaagde1], een en ander met inachtneming van hetgeen het hof hierna overweegt over de waarde.
Als peildatum voor de waardering van de te verdelen woning heeft te gelden de datum van de feitelijke verdeling, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzet. [eiser] heeft zijn stelling dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan omdat er sprake is van gewijzigde financiële omstandigheden onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de door hem gestelde investeringen heeft het hof aan het begin van deze rechtsoverweging al geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de investeringen een waardestijging van de woning teweeg hebben gebracht. Ook het feit dat de afspraken zijn komen stil te liggen leidt er, gelet op hetgeen het hof daarover hiervoor heeft overwogen, niet toe dat van een andere peildatum dient te worden uitgegaan. Uit de afspraak van 2012 vloeit evenmin voort dat bij de verdeling van de over- of onderwaarde van de woning na verkoop dient te worden uitgegaan van een andere waarde dan die van de feitelijke verdeling, te weten het bedrag waarvoor de woning zal worden verkocht. De grieven 4 tot en met 7 slagen niet.
3.9.
Het hof ziet aanleiding grief 8 van [eiser] en grief 2 van [gedaagde1] c.s. gezamenlijk te behandelen. Grief 8 van [eiser] richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] dient mee te werken aan de verkoop van de woning,
dat de verkoopopbrengst bij helfte dient te worden gedeeld, dat de door [eiser] betaalde woonlasten worden weggestreept tegen de op voorhand verschuldigde gebruiksvergoeding van [eiser] aan [gedaagde1], dat geen rekening is gehouden met de
door [eiser] gedane investeringen waardoor de waarde is gestegen en dat niet aannemelijk is dat [eiser] een regresvordering op [gedaagde1] heeft. [eiser] voert aan dat hij in staat is de woning over te nemen, dat [gedaagde1] hem de helft van de door hem betaalde hypotheeklasten en overige eigenaarslasten van de woning dient te betalen en dat deze niet kunnen worden weggestreept tegen een eventuele gebruiksvergoeding, omdat [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding toekomt. [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van de woning, nu alleen de twee oudste kinderen van partijen daar wonen en [eiser] alleen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen draagt. [eiser] heeft derhalve een regresvordering op [gedaagde1] c.s. in verband met betaalde lasten van de woning en gedane investeringen waarmee bij de verdeling van de waarde van de woning rekening dient te worden gehouden. Met hun grief 2 betogen [gedaagde1] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gebruiksvergoeding heeft weggestreept tegen de kosten van de woning. [gedaagde1] c.s. betwisten de door [eiser] gestelde vaste lasten. [gedaagde1] c.s. vermoeden dat de kinderen die lasten dragen, althans de kinderen dienen deze te dragen. Het is de beslissing van [eiser] geweest elders te gaan wonen en de woning aan te houden. Een nadere specificatie en betalingsbewijzen van de vaste lasten
ontbreken en niet duidelijk is wat de netto woonlasten zijn gelet op het fiscaal voordeel van [eiser]. [eiser] is aan [gedaagde1] een gebruiksvergoeding verschuldigd, nu hij de woning met uitsluiting van [gedaagde1] gebruikt, aldus [gedaagde1] c.s..
3.10.
In beginsel komt [gedaagde1] c.s. een gebruiksvergoeding toe op de voet van artikel 3:169 BW nu [eiser] sinds 2012 het alleengebruik van de woning heeft. Evenzeer komt [eiser] in beginsel op de voet van artikel 3:172 BW een vergoeding toe voor de door hem ten behoeve van de woning voor [gedaagde1] betaalde eigenaarslasten. Op de rechtsbetrekking tussen partijen is echter ook de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen was een van de uitgangspunten van de afspraak van 19 maart 2012 dat [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding vroeg en dat [eiser] de kosten van de woning alleen zou dragen en is het feit dat de afspraak niet verder is uitgevoerd aan beide partijen te wijten. Tegen deze achtergrond acht het hof het voorshands gegeven oordeel van de voorzieningenrechter dat deze twee aanspraken
tegen elkaar worden weggestreept terecht. Ten aanzien van het standpunt van [eiser] over de investeringen heeft het hof hiervoor onder 3.8 reeds geoordeeld. Aanknopingspunten dat de verkoopopbrengst anders dan bij helfte dient te worden
gedeeld ontbreken derhalve. Voor zover de grief betrekking heeft op het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] dient mee te werken aan verkoop, heeft deze grief, gezien het voorgaande, geen zelfstandige betekenis. Grief 8 van Cabolat en grief II van [gedaagde1] c.s. falen derhalve.
3.11.
Grief 1 van [gedaagde1] c.s. betreft, naar het hof begrijpt, de afwijzing van hun vordering in eerste aanleg te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de voor verkoop en levering noodzakelijke rechtshandelingen van [eiser], indien hij die zelf niet binnen zeven dagen na vonnisdatum verricht, zo nodig met benoeming van dwangvertegenwoordigers. [gedaagde1] c.s. betogen dat volstrekt duidelijk is dat [eiser] niet zal overgaan tot verkoop van de woning. [eiser] betwist dat hij heeft geweigerd mee te werken en dat duidelijk is dat hij niet zal overgaan tot verkoop van de woning. Hij voert voorts aan dat er nog geen koopovereenkomst is en derhalve nog geen handtekening is vereist, hetgeen ook geldt voor de levering.
Het hof kan uit hetgeen [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd in samenhang met het feit dat sinds de afspraak in 2012 tot heden enige handeling van de zijde van [eiser] ontbreekt om tot verkoop en levering van de woning te komen, niet afleiden
dat [eiser] daaraan zal meewerken. Uit het standpunt van [eiser] dat eerst in een bodemprocedure “uitgezocht dient te worden” of de woning dient te worden verkocht, valt veeleer het tegendeel af te leiden. Het hof constateert dat [gedaagde1] c.s. de vordering volgens de eerste aanleg niet in hun petitum in incidenteel hoger beroep hebben opgenomen, maar gelet op hetgeen [gedaagde1] c.s. in hun eerste grief hebben aangevoerd en op het debat tussen partijen was het kennelijk de bedoeling van [gedaagde1] cs. hun vordering dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste rechtshandelingen, zoals in eerste aanleg ingesteld, in hoger beroep aan de orde te stellen en heeft [eiser] dat kennelijk ook zo begrepen. Het hof zal deze vordering gelet op het voorgaande toewijzen, in dje zin dat het onderhavige arrest in de plaats zal treden van de voor de verkoop en levering noodzakelijke rechtshandelingen van [eiser], voor zover [eiser] zelf niet binnen zeven dagen na deugdelijke
sommatie deze rechtshandelingen heeft verricht. Voor het benoemen van een dwangvertegenwoordiger zoals door [gedaagde1] c.s. gevorderd ziet het hof geen aanleiding. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 5.2. van het dictum heeft uitgesproken, verliest
daarmee zijn eventuele werking en zal worden vernietigd.
(…)

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover daarin in rechtsoverweging 5.2 is bepaald dat, indien [eiser] niet binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de onder 5.1 genoemde verkoopopdracht geeft, dit vonnis in de plaats treedt van de
verkoopopdracht;
bepaalt dat dit arrest in de plaats zal treden van de voor de verkoop en levering van de woning aan het adres [adres] noodzakelijke rechtshandelingen van [eiser], voor zover [eiser] zelf niet binnen zeven dagen na deugdelijke
sommatie deze rechtshandelingen heeft verricht;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
(…)”.
2.5.
Thans is er ten aanzien van de verdeling van de woning een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank Amsterdam met zaaknummer C/13/681448 HA ZA 20-317.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
primair
I. schorsing van de tenuitvoerlegging van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2018 en het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020, totdat de rechter in de lopende bodemzaak uitspraak heeft gedaan;
subsidiair
II. [gedaagde1] c.s. te verbieden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2018 en het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020, totdat de rechter in de lopende bodemzaak uitspraak heeft gedaan, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag in het geval [gedaagde1] c.s. in gebreke blijven met de nakoming daarvan;
Primair en subsidiair
III. [gedaagde1] c.s. te veroordelen, binnen twee dagen na betekening van het te deze te wijzen vonnis, tot opheffing van reeds door [gedaagde1] c.s. aangevangen executiemaatregelen op basis van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2018 en het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat [gedaagde1] c.s in gebreke blijven met nakoming daarvan;
IV. [gedaagde1] c.s. te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het arrest van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) op een juridische of feitelijke kennelijke misslag berust. In dat kader heeft [eiser] aangevoerd dat de waarde van de woning is gestegen als gevolg van door hem gedane investeringen in de woning ter hoogte van minimaal € 37.983,52. Het hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op deze door [eiser] gedane investeringen, terwijl die met stukken waren onderbouwd, zodat het arrest berust op een feitelijke misslag. Voorts heeft het Hof ten onrechte overwogen dat onbetwist is dat partijen onderling hebben afgesproken dat [eiser] alle kosten van de woning alleen zou dragen en dat [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding zou vragen. In de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [eiser] uitvoerig toegelicht waarom aan [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding toekomt. Ook dit is een feitelijke misslag in het arrest. Daarnaast is volgens [eiser] sprake van een juridische misslag, nu het hof op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid had moeten beoordelen of voor de verdeling van de waarde van de woning van een andere peildatum moest worden uitgegaan dan de peildatum van de feitelijke verdeling. Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen sprake kan zijn, omdat [eiser] de door hem gedane investeringen en daarmee samenhangende waardestijging onvoldoende heeft onderbouwd. Dit terwijl [eiser] de door hem gedane investeringen met documenten heeft onderbouwd. Tot slot is het hof in hoger beroep buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door te beslissen dat het arrest in de plaats zal treden van de voor verkoop en levering noodzakelijke rechtshandeling van [eiser], terwijl [gedaagde1] dat niet had gevorderd. Executie van het vonnis brengt bovendien een restitutierisico met zich mee, aangezien [gedaagde1] de gelden zal aanwenden voor de voldoening van haar schulden en voorts zal toetreden tot de WSNP. Het belang van [gedaagde1] c.s. om over te gaan tot verdeling weegt niet op tegen het restitutierisico dat aan de zijde van [eiser] zal ontstaan, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde1] c.s. voeren verweer en betoogt dat zij er belang bij heeft om tot de schuldsanering te worden toegelaten. [gedaagde1] wil de woning verkopen en tot verdeling overgaan, zodat zij een verzoek tot toelating tot de wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) kan indienen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De vraag die voorligt is of de executie van de uitspraken van 6 december 2018 en 11 februari 2020 gedurende de tussen partijen aanhangige bodemzaak moet worden geschorst. Als uitgangspunt geldt dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling ten uitvoer moet kunnen worden gelegd. Gelet op het arrest Ritzen/Hoekstra (NJ 1984, 145) van de Hoge Raad van 22 april 1983 kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis in een executiegeschil slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Van een feitelijke- of juridische misslag is sprake indien zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek blijkt dat een feitelijk of juridisch oordeel en daarmee de beslissing van de rechter onjuist is.
4.2.
De Hoge Raad is bij arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) gedeeltelijk teruggekomen op het arrest Ritzen/Hoekstra en beslist dat in geval van uitspraken waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat ruimte is voor ingrijpen op grond van een afweging van belangen. Als de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ziet op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, dan is de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2020 echter niet van toepassing. Aangezien het arrest van het hof van 11 februari 2020 reeds in kracht van gewijsde is gegaan, geldt de maatstaf van Ritzen/Hoekstra onverkort. Dat betekent dat ingrijpen in de executie van een rechtelijke uitspraak op grond van een inhoudelijke toetsing van de juistheid daarvan buiten gevallen van een juridische of feitelijk misslag niet mogelijk is. Indien een partij bezwaren heeft tegen de juistheid van de rechtelijke beslissing zal hij alleen tegen die beslissing kunnen opkomen door aanwending van een rechtsmiddel, maar niet door een executiegeschil.
4.3.
De voorzieningenrechter oordeelt dat van een feitelijke of juridische misslag in het arrest geen sprake is. Het hof heeft in r.o. 3.8 van het arrest gemotiveerd overwogen dat [eiser] de door hem gestelde investeringen in de woning onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan [eiser] stelt, is het dus niet zo dat het hof geen acht heeft geslagen op zijn stelling en onderbouwing. Dat [eiser] zich niet kan vinden in het oordeel van het hof wil niet zeggen dat sprake is van een fout, laat staan een evidente fout. Van een feitelijke misslag is dan ook geen sprake. Nu [eiser] de door hem gestelde investeringen volgens het hof niet voldoende heeft onderbouwd, heeft het hof ook kunnen oordelen dat er geen reden is om op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum uit te gaan. Van een juridische misslag is daarom evenmin sprake.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat het hof een feitelijke misslag heeft gemaakt door ten onrechte te overwegen dat onbetwist is dat partijen onderling hebben afgesproken dat de man alle kosten van de woning alleen zou dragen en dat [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding zou vragen. [eiser] stelt dat hij in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel uitvoerig heeft toegelicht waarom aan [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding toekomt. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat die memorie niet is overgelegd. Echter ook in de memorie van grieven heeft [eiser] de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding al betwist. In 3.9 overweegt het hof ook dat [eiser] aanvoert dat [gedaagde1] hem de helft van de door hem betaalde hypotheeklasten en overige eigenaarslasten dient te betalen en dat deze niet kunnen worden weggestreept tegen een eventuele gebruiksvergoeding, omdat [gedaagde1] geen gebruiksvergoeding toekomt. Vervolgens motiveert het hof waarom hij van oordeel is dat [eiser] wel een gebruiksvergoeding moet betalen. Anders dan [eiser] suggereert, is het hof dus niet aan zijn betwisting voorbij gegaan. Wat er ook zij van de zin in r.o. 3.8 van het arrest dat onbetwist is dat partijen tijdens de zitting van 19 maart 2012 de bedoeling hadden [eiser] de woning zou overnemen en “dat [gedaagde1] toen geen gebruiksvergoeding verzocht”, van een feitelijke dan wel juridische misslag is ook hier geen sprake.
4.5.
Anders dan [eiser] betoogt, is het hof ook niet buiten de grenzen van rechtsstrijd getreden door te beslissen dat het arrest in de plaats zal treden van de voor verkoop en levering noodzakelijke rechtshandeling van [eiser], terwijl [gedaagde1] dat niet had gevorderd. Het hof heeft in r.o. 3.11 van het arrest gemotiveerd overwogen dat [gedaagde1] dat inderdaad niet expliciet heeft gevorderd, maar dat zij kennelijk wel heeft bedoeld dat te vorderen en dat [eiser] dat kennelijk ook zo heeft begrepen. Mede gelet op de relatie tussen partijen heeft het hof deze vordering kunnen inlezen in de grieven van [gedaagde1] c.s. Voorts heeft [eiser] ter zitting de gelegenheid gehad hierop te reageren. Op grond van het voorgaande is ook op dit punt geen sprake van een feitelijke- dan wel juridische misslag.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is er geen grond om de tenuitvoerlegging van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2018 en het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020 wat betreft de verkoop van de woning te schorsen of te verbieden. De vorderingen zullen in zoverre worden afgewezen. Ondanks dat geen sprake is van een juridische of feitelijk misslag, ziet de voorzieningenrechter echter wel aanleiding om de tenuitvoerlegging van het vonnis en het arrest te schorsen voor wat betreft de verdeling van de overwaarde. [eiser] stelt aanspraak te hebben op een groter deel van de verkoopopbrengst van de woning dan [gedaagde1]. [eiser] vreest dat [gedaagde1] c.s. de gelden na executie van het vonnis van de voorzieningenrechter en arrest van het hof zal aanwenden voor de voldoening van haar schulden, terwijl in de bodemprocedure nog over de verdeling van de verkoopopbrengst moet worden beslist. Tegenover deze op het eerste gezicht niet onrealistische vrees staat dat het voor [gedaagde1] c.s. niet bezwaarlijk is om de netto verkoopopbrengst in afwachting van de beslissing van de bodemzaak in depot te houden, nu zij zich daartoe ter zitting bereid heeft verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [gedaagde1] c.s. onder die omstandigheden geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie van het vonnis en het arrest voor zover het de verdeling van de netto verkoopopbrengst betreft. De voorzieningenrechter zal dan ook bepalen dat de netto verkoopopbrengst bij de notaris in depot dient te blijven totdat in de bodemprocedure over de verdeling is beslist.
4.7.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd indien het geschil voortkomt uit het feit dat partijen gehuwd zijn geweest. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2018 en het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020 totdat de rechter in de lopende bodemzaak met zaaknummer C/13/681448 HA ZA 20-317 uitspraak heeft gedaan,
doch alleenvoor wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst zoals bepaald in het vonnis onder r.o. 5.1 onder iii) en de bekrachtiging van dat deel van het vonnis in het arrest van het hof,
5.2.
bepaalt dat de verkoopopbrengst van de woning na aflossing van kosten in depot dient te blijven bij de notaris totdat in de partijen aanhangige bodemprocedure met zaaknummer C/13/681448 HA ZA 20-317 uitspraak zal zijn gedaan over de verdeling van de verkoopopbrengst,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 3 augustus 2020. [1]

Voetnoten

1.Conc.: