In deze zaak hebben de passagiers een vordering ingesteld tegen Air France wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met Air France voor een vlucht van St. Maarten naar Parijs en aansluitend naar Amsterdam op 1 november 2018. Door een vertraging van de eerste vlucht, AF499, arriveerden zij met een vertraging van circa 24 uur op hun eindbestemming. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertraging van vluchten.
Air France betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, namelijk een botsing met een ander toestel tijdens de push back. De kantonrechter oordeelde dat Air France voldoende had aangetoond dat de vertraging niet inherent was aan de normale bedrijfsvoering en dat de botsing met het toestel van Delta Air Lines een buitengewone omstandigheid vormde. De rechter concludeerde dat Air France niet aansprakelijk was voor de compensatie, omdat zij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen.
De vordering van de passagiers werd afgewezen, evenals de nevenvorderingen. De proceskosten werden toegewezen aan Air France, aangezien de passagiers ongelijk kregen in hun vordering.