2.10.Verweerder heeft vervolgens op 4 mei 2020 het primaire besluit genomen. Verweerder heeft geconstateerd dat verzoeker niet (meer) woont op het adres [adres 2] en dat hij geen aangifte van verhuizing of vertrek heeft gedaan. Er is geen ander adres van verzoeker bekend geworden tijdens het onderzoek. Daarom is besloten om verzoeker per 3 maart 2020 in de BRP te registreren als ‘vertrokken naar Duitsland’. Aangezien verzoeker ondanks herhaaldelijke oproepen niet heeft doorgegeven dat hij verhuisd is, niet de informatie heeft verstrekt om vast te stellen wat zijn woonadres is en er geen persoonlijke omstandigheden bekend zijn waardoor verzoeker dit niet had kunnen doen heeft verweerder verzoeker een boete opgelegd van € 200,-. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
1. Verzoeker heeft zich in bezwaar – samengevat – op het standpunt gesteld dat hij per 2 januari 2020 noodgedwongen moest verhuizen van de [adres 1] naar de [adres 2] Daar woont hij nu. Hij heeft per 2 januari 2020 een huurovereenkomst gesloten met [naam 1] van kinderdagverblijf [naam 3] , waarvan hij een kamer huurt. Dit is op 7 januari 2020 aan verweerder doorgegeven met daarbij behorende stukken. Verzoeker meent te hebben aangetoond dat hij daar woont door middel van verschillende poststukken die hij op dat adres ontvangt. Hij pint niet veel omdat hij veel contant betaalt. Vanwege zijn operatie met veel complicaties en de maatregelen omtrent corona heeft hij nog geen tijd en mogelijkheid gehad om op het nieuwe adres aanwezig te zijn. Hij maakt verder bezwaar tegen de stopzetting van zijn uitkering van het UWV. Verzoeker heeft thans geen inkomen meer en weet niet waarvan hij moet leven. Hij is ook nog uitgeschreven uit de zorgverzekering. Hij verzoekt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het besluit in bezwaar stand zal houden. Voor de inschrijving van een woonadres is het van belang dat de persoon daar ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft. Verzoeker geeft aan dat hij nog geen tijd heeft gehad om op het adres aanwezig te zijn, maar dat hij daar wel ingeschreven staat. Hij ontvangt post van bedrijven op dat adres. Dat verzoeker daar post ontvangt komt omdat verweerder hem daar heeft ingeschreven. Hieruit volgt echter niet dat hij ook zijn hoofdverblijf op dat adres heeft. Tijdens het huisbezoek heeft de bewoonster van het adres aangegeven dat verzoeker er niet woont. Er is wel een kamer gereed gemaakt. Uit de foto’s van deze kamer volgt dat deze op 14 februari 2020, 25 februari 2020 en 11 maart 2020 precies hetzelfde is. Er is dus geen gebruik gemaakt van deze kamer. Ook uit de afschrijvingen blijkt niet dat verzoeker pinbetalingen verricht in Nederland. Uit de informatie volgt dat verzoeker in Duitsland verblijft. Hij heeft daar een huis en is daar ook geopereerd. Verweerder kan niet anders dan vaststellen dat verzoeker niet woont op het adres [adres 2] Er is ambtshalve besloten verzoeker uit te schrijven met als reden ‘vertrek naar Duitsland’. Gelet op artikel 2.22, tweede lid, van de BRP heeft verweerder verzoeker terecht uitgeschreven met ingang van verzending van het voornemen tot uitschrijving, te weten 3 maart 2020. Er is in wat verzoeker aanvoert volgens verweerder geen aanleiding voor een andere conclusie.
5. Verzoeker heeft desgevraagd bij brief van 8 juli 2020 aangegeven dat zijn situatie sterk is verslechterd. De zorgverzekeraar heeft hem uitgeschreven waardoor hij niet meer verzekerd is voor de ziektekosten. De stress wordt daarmee erger, wat zijn genezing in de weg staat. Ook zijn inkomsten zijn opgeschort. Het is een groot drama voor hem aan het worden. Hij begrijpt niet wat er aan de hand is. Hij vraagt zich af wat er verkeerd gegaan is. Het wordt heel zwaar voor hem en hij vraagt of er snel wat aan kan worden gedaan. In aanvulling op zijn eerdere gronden heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat [naam 2] zich schuldig heeft gemaakt aan huisvredebreuk, inbraak en schending van zijn privilege. Verzoeker heeft er daarnaast nogmaals op gewezen dat hij ingevolge het huurcontract niet verplicht is zijn hoofdverblijf te hebben op het adres wat hij huurt.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoeker aldus dat hij als gevolg van de uitschrijving uit het BRP in financiële nood zal geraken nu zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is opgeschort en hij niet meer verzekerd is voor de ziektekosten. Hoewel de precieze financiële situatie van verzoeker onduidelijk is, zal de voorzieningenrechter een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld aannemen.
7. Naast de noodzaak tot het hebben van een spoedeisend belang dient de voorzieningenrechter, alvorens een voorlopige voorziening te treffen, te beoordelen of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen zal hebben. Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8. Tussen partijen is in geschil of verweerder verzoeker terecht ambtshalve heeft uitgeschreven uit het BRP met als reden ‘vertrokken naar Duitsland’.
9. Door gemachtigde van verweerder is ter zitting toegelicht dat aan het primaire besluit artikel 2:22 van de BRP ten grondslag is gelegd. Deze regeling houdt in dat indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van adreswijziging of aangifte van vertrek uit Nederland is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens kunnen worden achterhaald betreffende zijn verblijf in Nederland, zijn vertrek uit Nederland, noch zijn volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg draagt voor opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
10. Hoewel eraan getwijfeld kan worden of artikel 2:22 van de BRP de juiste grondslag is voor de ambtshalve uitschrijving met als reden ‘vertrokken naar Duitsland’, nu verzoeker wel kan worden bereikt en er gegevens voorhanden zijn over zijn vertrek uit Nederland en zijn volgende verblijf buiten Nederland, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding reeds hierom over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang dat dit mogelijke gebrek gedurende de bezwaarprocedure kan worden hersteld.
11. De voorzieningenrechter wijst daarbij op artikel 2.21, tweede lid, van het BRP waarin is bepaald dat indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg draagt voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
12. Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat een ingezetene mag worden geacht naar het buitenland te zijn vertrokken, indien hij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland verblijft. Bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de BRP is aan het college om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven.
13. Bij de huidige stand van zaken ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ervan uit te gaan dat verweerder hierin niet zal slagen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat vast staat dat verzoeker gedurende geruime tijd in Duitsland heeft verbleven en daar thans nog steeds verblijft en dat hij tot op heden, zoals hij ook zelf heeft verklaard, nimmer op het adres [adres 2] heeft verbleven. Dat verzoeker conform de huurovereenkomst niet verplicht zou zijn zijn hoofdverblijf op het adres te hebben moge zo zijn, echter dit maakt de feitelijke situatie niet anders. De omstandigheid dat verzoeker wel post ontvangt op het adres en een huurovereenkomst heeft leidt evenmin tot een ander oordeel.
14. Er is dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.