ECLI:NL:RBNHO:2020:6502

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3333
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 28 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een bijstandsuitkering had aangevraagd. Verzoekster had eerder een bakkerszaak in Amsterdam, die failliet ging, waarna haar zoon de zaak voortzette. Sinds 16 juni 2016 ontving verzoekster een bijstandsuitkering. Echter, na onderzoek door de gemeente Zaanstad naar haar vermogen in Turkije, werd haar bijstandsuitkering opgeschort. De gemeente had twijfels over de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering, omdat verzoekster niet alle gevraagde informatie over haar vermogen had verstrekt. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering per 4 september 2018 en een terugvordering van € 14.866,71.

Verzoekster heeft tegen de besluiten van de gemeente bezwaar gemaakt en een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. De gemeente verklaarde de bezwaren ongegrond en wees de nieuwe aanvraag af, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij in financiële problemen verkeerde en geen inkomsten had. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de gemeente voldoende redenen had om de bijstandsuitkering op te schorten en de nieuwe aanvraag af te wijzen. De voorzieningenrechter adviseerde verzoekster om een nieuwe bijstandsaanvraag in te dienen, waarbij de gemeente opnieuw zou moeten beoordelen of verzoekster recht op bijstand had, rekening houdend met haar financiële situatie en de opgelopen schuldenlast.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3333
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A.A. Bouwman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: J. van der Wal).

Procesverloop

20/2825
Bij besluit van 6 december 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekster op grond van de Participatiewet (PW) opgeschort vanaf 2 december 2019.
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
20/2826
Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekster ingetrokken per 4 september 2018 en € 14.866,71 bruto van verzoekster teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de bijstandsaanvraag van verzoekster van 14 januari 2020 afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
20/3333
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter op 3 juli 2020 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2020. Verzoekster is samen met [zoon] , zoon en [schoondochter] , schoondochter verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.1.
Verzoekster heeft een bakkerszaak gehad in Amsterdam. Deze zaak is failliet gegaan. Haar zoon heeft de zaak voortgezet. Per 16 juni 2016 is haar een bijstandsuitkering toegekend.
1.2.
In november 2016 is er op verzoek van verweerder door het IBF onderzoek gedaan naar eventueel vermogen in Turkije. De reden hiervoor was dat niet alle opbrengst van de verkoop van haar onderneming op haar rekening is gestort. Niet gebleken is van vermogen in Turkije.
1.3.
Vanwege een IB-signaal dat verzoekster een diesel verbrandingsmotor en gesloten opbouw op naam heeft staan is verweerder op 2 april 2019 opnieuw een onderzoek gestart. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat haar zoon haar een appartement in Turkije cadeau gedaan heeft. Verklaard is dat hij dit vijf jaar geleden heeft gekocht en het net klaar is. Destijds is dit gekocht voor € 30.000,-. Het staat pas op het laatst op naam van verzoekster.
1.4.
Het onderzoek is voortgezet en gericht op vermogen in het buitenland. Verzoekster is om informatie gevraagd en het IBF is verzocht om na te gaan of verzoekster vermogen heeft in [plaats] , Turkije en of dit getaxeerd kan worden. Verzoekster heeft informatie overgelegd. Heruit volgt dat het appartement op 15 april 2016 gekocht is voor € 30.000,-, dat verzoekster op 10 augustus 2018 een volmacht heeft getekend om onderzoek te verrichten naar haar vermogen en dat uit dit onderzoek is gebleken dat er geen onroerende goederen op haar naam staan en dat haar zoon sinds 18 juni 2019 eigenaar is van het appartement en verzoekster de vorige eigenaar was. Het appartement zou middels verkoop zijn overgedragen voor 141.000 Turkse Lira. Op 22 oktober 2019 heeft het IBF een (taxatie)rapport opgesteld. Hierin staat dat de woning op 18 juni 2019 284.000 Turkse Lira (€ 43.359) waard is.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens de betaling van de bijstandsuitkering van verzoekster per 1 november 2019 geblokkeerd.
1.6.
Bij brief van 18 november 2019 is verzoekster verzocht om voor 2 december 2019 het aankoopbewijs van de woning waarmee verzoekster het in haar bezit kreeg, het betaalbewijs van de aankoop van het appartement, de belastingaangiften en aanslagen in Turkije over de jaren waarin verzoekster het appartement in haar bezit heeft gehad, betaalbewijzen van de belastingaanslagen van de Turkse belastingdienst, afschriften van haar bankrekening in Turkije vanaf 18 maart 2019, het eigendomsbewijs dat verzoekster ontving toen zij het appartement verkreeg en het ontvangstbewijs van het verkoopbedrag van 18 juni 2019 te overleggen.
1.7.
Op 29 november 2019 heeft verzoekster schriftelijk verklaard dat zij geen huis of postadres heeft in Turkije en daar geen belasting betaalt. Zij heeft geen bankrekening in Turkije. Haar zoon heeft het appartement gekocht en aan haar gegeven. Het staat nu weer op zijn naam. Er is hiervoor door hem niet aan verzoekster betaald. Het appartement staat leeg, zij heeft daar nooit gewoond. Er is geen gas- elektra of wateraansluiting. Verzoekster heeft het aankoopbewijs waarmee zij het appartement zelf in bezit kreeg, het betaalbewijs van de aankoop, belastingaangiftes en aanslagen met betaalbewijzen, afschriften van Turkse bankrekeningen en het ontvangstbewijs van het verkoopbedrag van 18 juni 2019 niet overgelegd.
1.8.
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit 1 de bijstandsuitkering van verzoekster per 2 mei 2019 opgeschort omdat zij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Verzoekster is uitgenodigd voor een gesprek op 11 december 2019 en gevraagd is om de eerder opgevraagde stukken mee te nemen. Verzoekster is samen met haar zoon en schoondochter op het gesprek verschenen. Samengevat is verklaard dat verzoekster niet werkelijk de eigenaar van het pand was, maar haar zoon. Verweerder heeft de opschorting gehandhaafd. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1.
1.9.
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit 2 het recht op bijstand van verzoekster per 4 september 2018 ingetrokken en € 14.866,71 bruto van haar teruggevorderd omdat het recht op bijstand vanaf dat moment niet (meer) is vast te stellen als gevolg van het niet melden van het vermogen in het buitenland en onvoldoende verstrekken van informatie. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
1.10.
Verzoekster heeft vervolgens op 14 januari 2020 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd bij verweerder. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 23 januari 2020 naar aanleiding van haar aanvraag verzocht om – onder meer – het aankoopbewijs van de woning waarmee zij de woning zelf in bezit kreeg, het betaalbewijs van de aankoop van het appartement, de belastingaangiften en aanslagen in Turkije over de jaren waarin het appartement in het bezit van verzoekster was, de betaalbewijzen van de belastingaanslagen, afschriften van haar Turkse bankrekeningen vanaf 18 maart 2019, het eigendomsbewijs dat verzoekster ontving oen zij het appartement verkreeg, het ontvangstbewijs van het verkoopbedrag van 18 juni 2019, kopieën van alle bankafschriften van de rekeningen waarover verzoekster kan beschikken vanaf 1 oktober 2019 en een schuldenoverzicht van de laatste maand.
1.11.
Verzoekster heeft aanvullende gegevens verstrekt. Verklaard is dat zij nooit heeft kunnen beschikken over de woning. Nadat de woning weer op naam van haar zoon is gezet heeft zij er niets voor gekregen. De woning was al van haar zoon en stond alleen maar op haar naam. Verzoekster heeft geen bankrekening in Turkije. Zij betaalt geen belasting in Turkije, ook niet voor de woning. Haar adres is in [woonplaats] . Zij heeft geen adres in Turkije en ontvangt daar ook geen post.
1.12.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit 3 genomen waarbij de aanvraag van 14 januari 2020 is afgewezen omdat het recht op bijstand van verzoekster niet is vast te stellen. Hiertegen heeft verzoekster eveneens bezwaar gemaakt.
2.
2.1.
Verzoekster heeft zich – samengevat en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat haar bijstandsuitkering ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd aangezien het recht hierop wel is vast te stellen. Verzoekster heeft het appartement enkel op naam gehad. Zij heeft hierover nooit de beschikking gehad. Feitelijk is het altijd van haar zoon geweest. De aanvraag van 14 januari 2020 is voorts volgens haar ten onrechte afgewezen. Verzoekster heeft alle informatie die zij heeft kunnen verstrekken overgelegd. Hieruit volgt volgens haar dat zij op dat moment recht op bijstand had.
2.2.
Verweerder heeft de bezwaren van verzoekster bij de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het recht op bijstand is volgens verweerder terecht ingetrokken en teruggevorderd en de nieuwe aanvraag van verzoekster is terecht afgewezen. Verzoekster heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door het bezit van het appartement in Turkije niet te melden. Het recht op bijstand kan als gevolg hiervan niet worden vastgesteld aangezien er onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie is verstrekt over de aan- en verkoop van het appartement en de waarde hiervan ten tijde in geding. Verzoekster is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij niet kon beschikken over het appartement. Het recht op bijstand is op het moment van de aanvraag van 14 januari 2020 evenmin vast te stellen. Er ontbreken nog steeds stukken met betrekking tot de verkoop van haar appartement. Dat zij een schuld bij verweerder heeft maakt niet dat het recht op bijstand is vast te stellen. Bovendien overstijgt de taxatiewaarde, ruimschoots de schuld.
3.
3.1.
Verzoekster heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
3.2.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat verweerder met zoveel mogelijk terugwerkende kracht aan verzoekster een bijstandsuitkering uitbetaald. Zij heeft gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang omdat zij al geruime tijd geen inkomsten heeft, geen vermogen heeft en vanwege haar zwakke gezondheid niet in staat is tot werken. Zij heeft een huurachterstand en staat rood. Haar beroepen hebben volgens haar gerede kans van slagen. Zij heeft nooit opbrengst uit deze woning gehad en hier ook nooit voor betaald. Ondanks dat de woning al lang niet meer op naam van verzoekster stond en zij een forse schuld heeft bij verweerder is de aanvraag om bijstand afgewezen. Er is sprake van een negatief vermogen. Het recht op bijstand was dan ook wel vast te stellen.
4.
4.1.
De voorzieningenrechter acht allereerst gelet op de door verzoekster overgelegde gegevens sprake van spoedeisend belang. Ten aanzien van de kans van slagen van het beroep van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.2.
De voorzieningenrechter acht het verzoek om een voorlopige voorziening – zoals ook met gemachtigde van verzoekster is besproken – te zijn gedaan hangende de beroepsprocedure die betrekking heeft op de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 14 januari 2020. Hiervan uitgaande geldt als peilperiode voor de beoordeling van de bijstandsbehoeftigheid van verzoekster de periode van 14 januari 2020 tot 26 februari 2020, zijnde de datum van het primaire besluit 3.
4.3.
Verweerder heeft de afwijzing van de bijstandsaanvraag evenals de daaraan voorafgaande besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering gebaseerd op schending van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Vooralsnog kan de voorzieningenrechter niet tot de conclusie komen dat deze juridische redengeving evident onjuist, dan wel onrechtmatig zal worden geacht in de beroepsprocedure.
4.4.
Tegenover de officiële documenten die in deze procedure(s) voorhanden zijn staat het betoog van verzoekster dat met het op haar naam zetten van het appartement in Turkije en het daarna weer terug zetten op naam van haar zoon geen geld gemoeid is geweest. Een en ander zou volgens verzoekster uitsluitend een informeel en familiair karakter hebben gedragen. Dit betoog wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, althans onvoldoende, ondersteund middels controleerbare en verifieerbare stukken. Dat verzoekster ten aanzien hiervan in bewijsnood verkeert is begrijpelijk, maar dit dient hoe vervelend ook binnen haar risicosfeer te vallen. Zeker ten aanzien van de beoordeling van de nieuwe aanvraag om bijstand, waarbij de bewijslast met betrekking tot de bijstandsbehoeftigheid (in beginsel) op haar rust.
4.5.
De vraag is hoe lang verzoekster deze bewijsnood kan worden nagedragen. Hiervoor is, zoals gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, een zekere mate van interingsperiode van belang. Uitgaande van de hiervoor genoemde peilperiode kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet worden gezegd dat in die periode reeds sprake is geweest van een zodanige intering dat verzoekster op grond daarvan al opnieuw aanspraak zou kunnen maken op een bijstandsuitkering.
1. Het advies aan verzoekster is daarom om – op korte termijn – een nieuwe bijstandsaanvraag bij verweerder in te dienen. Binnen dit kader zal verweerder opnieuw moeten beoordelen of verzoekster inmiddels naar de huidige stand van zaken voldoende geacht kan worden te hebben ingeteerd op haar vermeende vermogen in relatie ook tot de inmiddels opgelopen schuldenlast. Een positieve beoordeling van verweerder kan dan leiden tot een nieuw recht op bijstand. Deze beoordeling valt echter buiten de reikwijdte van onderhavig verzoek om voorlopige voorziening.
7. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.