In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het verzet van [eiser] tegen dwangbevelen van de Belastingdienst. [eiser] had verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van dwangbevelen die op 11 december 2019 waren uitgevaardigd, betreffende aanslagen omzetbelasting, inkomstenbelasting en premie inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor de jaren 2007 tot en met 2014. De Belastingdienst had beslag gelegd op verschillende goederen, waaronder een auto en een onroerende zaak. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2020 was [eiser] niet verschenen, en zijn voormalig advocaat had zich aan de zaak onttrokken zonder dat er een nieuwe advocaat was aangesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar heeft het verzet ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de stellingen van [eiser] voldoende had betwist en dat [eiser] zijn argumenten niet had onderbouwd. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Belastingdienst op € 1.742,00 werden begroot. De rechtbank concludeerde dat de executieopbrengst van de in beslag genomen goederen naar verwachting hoger zou zijn dan de kosten van de executie, en dat de sanering van de schulden van [eiser] niet aan de orde was.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. L.J. Saarloos en is uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de kostenveroordeling.