ECLI:NL:RBNHO:2020:7328

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
C/15/306491 / FA RK 20-4393
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van een moeder over haar ongeboren baby

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 september 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van een moeder over haar ongeboren baby. De kinderrechter heeft de ongeboren baby op grond van artikel 1:2 BW als reeds geboren aangemerkt en heeft het gezag van de moeder beëindigd op basis van artikel 1:266 BW en artikel 8 EVRM. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de baby als reeds geboren aan te merken en het gezag van de moeder te beëindigen, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedcapaciteiten van de ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om een veilige opvoedsituatie te creëren, ook niet met hulpverlening. De moeder is zwanger en moet in het ziekenhuis blijven vanwege zwangerschapsvergiftiging. De rechtbank heeft ook gekeken naar de situatie van het eerste kind van de ouders, dat al uit huis is geplaatst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om voor de baby te zorgen en heeft de William Schrikker Stichting Jeugdreclassering en Jeugdbescherming benoemd tot voogd over de ongeboren baby. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het subsidiaire verzoek afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie en Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
Zaakgegevens : C/15/306491 / FA RK 20-4393
datum uitspraak: 18 september 2020
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Haarlem,
betreffende
[ongeboren baby], uitgerekende geboortedatum [uitgerekende geboortedatum] , hierna te noemen de baby.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen de moeder,
wonende te [plaats] ,
[de vader], hierna te noemen de vader,
wonende te [plaats] ,
de William Schrikker Stichting Jeugdreclassering en Jeugdbescherming, hierna te noemen de GI.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 13 augustus 2020, ingekomen bij de griffie op 17 augustus 2020;
- het aanvullend verzoek van de Raad van 28 augustus 2020, ingekomen bij de griffie op 28 augustus 2020.
1.2.
Op 2 september 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad,
- [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
1.3.
De moeder en de vader zijn telefonisch gehoord.
2. De feiten
2.1.
De moeder is zwanger van de vader. Zij is uitgerekend op [uitgerekende geboortedatum] . Uit een echo blijkt dat de ongeboren baby een meisje is. Sinds 5 augustus 2020 is de moeder in verband met zwangerschapsvergiftiging opgenomen in het ziekenhuis. De moeder moet de rest van haar zwangerschap in het ziekenhuis blijven.
2.2
Het eerste kind van de ouders is [naam eerste kind] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] . [naam eerste kind] is direct na haar geboorte uit huis geplaatst. Bij beschikking van deze rechtbank van 15 oktober 2019 is het gezag van de ouders over [naam eerste kind] beëindigd.
2.3
De GI heeft zich bij brief van 18 augustus 2020 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft primair verzocht de baby als reeds geboren aan te merken, het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over de ongeboren baby te benoemen. Subsidiair verzoekt de Raad de baby als reeds geboren aan te merken, de moeder te schorsen in de uitoefening van het gezag en eveneens de GI tot voorlopig voogd te benoemen. De Raad heeft het verzoek als volgt onderbouwd.
3.2.
De Raad heeft ernstige zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders. De Raad is van mening dat de ouders niet in staat zijn om nu of op (korte) termijn een veilige opvoedsituatie te creëren voor de baby, ook niet met de inzet van (dwingende) hulpverlening. De ouders hebben eigen problematiek, functioneren op een licht verstandelijk beperkt niveau en hebben vroeger geen goed voorbeeld van hun eigen ouders gehad. De zorg voor een jonge baby zou ertoe leiden dat de ouders overvraagd worden, want zij raken snel overprikkeld. De baby kan zich daardoor niet goed bij de ouders ontwikkelen. De Raad heeft gezien dat de ouders hun best hebben gedaan om de woning klaar te maken voor de komst van de baby, maar de woning is nog altijd niet hygiënisch en veilig genoeg om de baby in te kunnen laten opgroeien. Daarbij is ook de persoonlijke verzorging van de ouders onvoldoende, waardoor de Raad de kans groot acht dat de ouders niet in staat zijn om de baby te verzorgen. De ouders hebben geen reëel beeld van hun functioneren en overschatten zichzelf. Zij zijn niet leerbaar en accepteren de hulpverlening onvoldoende. Verder verloopt de omgang met [naam eerste kind] , het oudere zusje van de baby dat vanaf haar geboorte in een pleeggezin woont en waarvan het gezag van de ouders al is beëindigd, niet goed. De ouders kunnen niet goed bij haar aansluiten en zijn niet in staat haar goed te verzorgen. De kans is groot dat de ouders niet in staat zijn tot sensitief en responsief reageren op de baby, waardoor haar algehele ontwikkeling in het gedrang komt en er geen gezonde hechtingsrelatie ontstaat. Daarbij zullen de ouders veel intensieve begeleiding nodig hebben om bij de baby te kunnen aansluiten naarmate zij ouder wordt. Volgens de Raad dient er al voordat de baby is geboren een voogd te worden benoemd, zodat het gehele proces van zwangerschap tot het vinden van een (perspectiefbiedend) pleeggezin kan worden gecoördineerd. Dit wordt versterkt doordat de zwangerschap zorgelijk verloopt en de kans op een vroeggeboorte fors is toegenomen. De ouders worden door de Raad niet in staat geacht om de zorg voor de baby binnen een voor de baby aanvaardbaar te achten termijn te dragen.

4.De standpunten

4.1.
De moeder geeft aan dat de ouders het niet eens zijn met het primaire en subsidiaire verzoek van de Raad. De moeder vindt dat de ouders een eerlijke kans verdienen en de tijd moeten krijgen om zich te bewijzen. Daar is één uur omgang in de acht weken, zoals dat bij [naam eerste kind] nu het geval is, te kort voor. De ouders weigeren de hulpverlening niet meer en doen hun best om alles voor de geboorte van de baby uit te zoeken. Ook staan zij inmiddels positief tegenover een opname in een moeder-kindhuis, alles om te kunnen bewijzen dat zij de zorg voor de baby aankunnen. Als dan blijkt dat de ouders het niet kunnen, is de moeder bereid dit te accepteren. De Raad heeft de ouders nooit met kinderen gezien en daardoor kunnen zij volgens de moeder geen oordeel over de opvoedvaardigheden van de ouders vellen. De moeder heeft in het verleden twee jaar voor de dochter van haar toenmalige partner gezorgd, wat goed is gegaan. Ook past zij regelmatig op de kinderen van haar vriendin [naam vriendin] . [naam vriendin] is de hartsvriendin van de moeder en zij kent haar al vijftien jaar. [naam vriendin] heeft vertrouwen in de moeder en heeft dit ook aan de Raad laten weten. Indien het toch tot een kinderbeschermingsmaatregel komt, zou de moeder dan ook het liefste zien dat de baby bij [naam vriendin] geplaatst wordt. Op die manier kunnen de ouders de baby wel blijven zien.
4.2.
De vader voegt hieraan toe dat hij anders is dan zijn vader, die hem in het verleden heeft mishandeld. De vader is bij zijn grootouders opgegroeid en hij is voornemens om het beter te doen dan zijn eigen vader. De vader heeft nog nooit een kind geslagen en dat zou hij ook nooit doen.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
De rechtbank wil vooraf opmerken dat het verzoek van de Raad erg uitzonderlijk is en dat de rechtbank alle begrip heeft voor de hevige emoties van de ouders. Zij ervaren dit verzoek als zeer pijnlijk, nu zij al geruime tijd uitkijken naar de komst van hun kind en zij niet voor hun eerste kind mogen zorgen. Zij hebben aangegeven alles gedaan te hebben om zich zo goed mogelijk op de komst van de baby voor te bereiden en willen graag een tweede kans om te laten zien dat zij de zorg en de opvoeding wel aankunnen. De rechtbank benadrukt dat de goede intenties van de ouders in deze zaak niet ter discussie staan. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of de baby, gelet op alle omstandigheden, veilig kan opgroeien bij de ouders en zich daar goed kan ontwikkelen. Pas als het oordeel daarover negatief is, kan het verzoek van de Raad eventueel worden toegewezen.
5.2.
Het juridisch kader in deze zaak bestaat uit het volgende. De rechtbank zal allereerst de vraag moeten beantwoorden of de baby als reeds geboren moet worden aangemerkt (artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Vervolgens zal worden beoordeeld of aan de vereisten van een gezagsbeëindiging wordt voldaan (artikel 1:266 BW), waarna ook wordt ingegaan op de vraag of deze inbreuk op het
family lifevan de ouders met de baby is toegestaan (artikel 8 EVRM). Ten slotte zal, indien de rechtbank tot de conclusie komt dat aan de vereisten voor de gezagsbeëindiging is voldaan, moeten worden voorzien in de voogdij over de baby (artikel 1:275 BW).
Artikel 1:2 BW: als reeds geboren aanmerken?
5.3.
Voor een gezagsbeëindiging is vereist dat de moeder het gezag over de baby uitoefent; als er geen sprake is van gezagsuitoefening kan het immers ook niet worden beëindigd. Blijkens artikel 1:253b, eerste lid, BW ontstaat het gezag van een ongehuwde moeder op het moment van de geboorte van het kind. Dit betekent dat de moeder tot aan de geboorte nog geen gezag uitoefent over de baby, waardoor een gezagsbeëindiging juridisch onmogelijk is. De Raad heeft de rechtbank daarom verzocht de baby op grond van artikel 1:2 BW als reeds geboren aan te merken. Artikel 1:2 BW bepaalt – voor zover van belang – dat het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. De vraag die de rechtbank zal moeten beantwoorden is of het belang van de baby met zich brengt dat zij nu al als reeds geboren moet worden aangemerkt zodat een gezagsbeëindiging mogelijk wordt.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat algemeen aanvaard is dat al vóór de geboorte van een kind gezagsbeperkende maatregelen kunnen worden uitgesproken in de vorm van een ondertoezichtstelling, schorsing van het gezag en een voorziening in de voorlopige voogdij. De rechtvaardiging hiervoor is dat het ongeboren kind recht heeft op prenatale bescherming, indien blijkt dat er dusdanig ernstige zorgen zijn over de zorg- en opvoedcapaciteiten van de ouders dat daardoor een voorspoedige start in het leven en optimale ontwikkeling in de eerste levensfase van een kind in het gedrang komt. Nu vaststaat dat er dergelijke zorgen over de zorg- en opvoedcapaciteiten van de ouders zijn, zal de rechtbank het verzoek van de Raad om de ongeboren baby als reeds geboren aan te merken toewijzen.
Artikel 1:266 BW: gezagsbeëindiging
5.5.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6
De rechtbank ziet, anders dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 15 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4587), geen grond om te oordelen dat het gezag van een ouder pas kan worden beëindigd vanaf de datum van geboorte van een kind. Zoals in overweging 5.4 is vermeld, is algemeen aanvaard dat er reeds vóór de geboorte van een kind in het kader van prenatale bescherming gezagsbeperkende maatregelen kunnen worden uitgesproken. Dit impliceert dat zodra een kind op grond van artikel 1:2 BW als geboren wordt aangemerkt, er ook sprake is van gezagsuitoefening over het ongeboren kind. De rechtbank ziet niet in waarom er in dergelijke gevallen niet reeds vóór de geboorte niet tot beëindiging van het gezag kan worden overgegaan als vaststaat dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 lid 1 BW is voldaan.
De rechtbank zal beoordelen of er reden is om in dit geval over te gaan tot gezagsbeëindiging op grond van artikel 1:266 BW.
5.7.
Gelet op het rapport van de Raad, de informatie over [naam eerste kind] en hetgeen ter zitting is besproken, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de ouders niet in staat zullen zijn om ooit goed voor de baby te zorgen en invulling te geven aan het gezag, zelfs niet met intensieve ondersteuning.
Door hun persoonlijke problematiek en beperkingen stelt de rechtbank vast dat zij daartoe niet in staat zullen zijn. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de ouders al lange tijd, te weten sinds 2004 voor de moeder en sinds 2009 voor de vader, hulpverlening krijgen en dat dit geen verbetering in hun situatie heeft gebracht. De moeder heeft een laag intelligentieniveau, kampt met een borderline persoonlijkheidsstoornis en heeft een belast verleden en trauma’s vanuit haar jeugd. De vader heeft eveneens een laag intelligentieniveau, een belast verleden en trauma’s en daarbij ongecontroleerde woede-uitbarstingen. Uit het rapport van de Raad blijkt dat de bij ouders betrokken hulpverlening al vóór de eerste zwangerschap van de moeder jarenlang met ouders heeft gesproken over hun kinderwens en dat daarbij is aangegeven dat er geen vertrouwen is dat ouders in staat zijn om op een veilige en adequate manier voor een baby te zorgen. De ouders zijn snel overbelast en hebben daarnaast moeite met het accepteren van hulpverlening, waardoor er soms periodes geen hulpverleners bij hen zijn betrokken en de kans bestaat dat er dan ook geen zicht zal zijn op de baby.
Door de Raad is eerder verschillende keren aangedragen om een opname in een moeder‑kindhuis te laten plaatsvinden, maar dat werd herhaaldelijk door de ouders afgewezen. De ouders hebben aangegeven hier inmiddels wel voor open te staan, maar de rechtbank ziet hier het nut niet meer van in. De ouders zijn immers niet leerbaar gebleken. In het rapport van de Raad heeft ook de mentor van de moeder verklaard dat er geen veranderingen zijn opgetreden in het functioneren van ouders, dat ouders altijd bijsturing nodig hebben en zichzelf overschatten. Hoewel de hulpverlening ziet dat de moeder meer in staat lijkt te zijn tot de verzorging en opvoeding van de baby, wordt de vader als instabiele factor gezien en leidt het samenzijn van de ouders ertoe dat het opvoeden van de baby niet tot de mogelijkheden behoort. De ouders hebben namelijk een ambivalente relatie en zijn jaloers en afgunstig naar elkaar toe, wat ook bleek tijdens het telefonische horen van de ouders door de rechtbank. Op zulke momenten zijn zij niet in staat om het belang van de baby voorop te stellen, wat de rechtbank zorgen baart.
De rechtbank betrekt in haar oordeel verder het verloop van de kinderbeschermings-maatregelen bij [naam eerste kind] , over wie direct na haar geboorte een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werden uitgesproken. In de beschikking waarin het gezag van de ouders over [naam eerste kind] is beëindigd, is overwogen dat bij de ouders sprake is van persoonlijke problematiek op diverse levensgebieden en van een belast verleden, hetgeen hun opvoedmogelijkheden en leerbaarheid ernstig in de weg staat. Daarbij is overwogen dat niet aannemelijk is dat dit nog kan of zal veranderen. Uit het rapport dat ten grondslag ligt aan het onderhavige verzoek blijkt dat de ouders tijdens spaarzame begeleide omgangsmomenten – één uur per acht weken – niet bij [naam eerste kind] haar behoeftes kunnen aansluiten en dit alleen kunnen met de hulp van de begeleiding.
Het functioneren van de ouders is sindsdien niet verbeterd en zij hebben tot op heden veel bijsturing nodig. De betrokken hulpverleners zijn het unaniem met elkaar eens dat er 24 uur per dag hulpverlening bij het gezin betrokken moet zijn om de veiligheid en ontwikkeling van de baby te kunnen waarborgen. Dit is voor de baby, de ouders en de hulpverlening geen werkbare situatie.
Dit leidt tot de conclusie dat de ouders niet – en zeker niet binnen een voor de baby aanvaardbaar te achten termijn – in staat zullen zijn de zorg en opvoeding te dragen, waardoor de rechtbank van oordeel is dat er al op dit moment aan het criterium voor een gezagsbeëindiging in de zin van artikel 1:266, eerste lid, sub a, BW is voldaan. Omdat de ouders niet gehuwd zijn, is er alleen aanleiding om het gezag van de moeder te beëindigen.
Artikel 8 EVRM: inbreuk op family life gerechtvaardigd?
5.8.
Nu vaststaat dat wordt voldaan aan de vereisten van de gezagsbeëindiging komt de rechtbank toe aan de vraag of de gezagsbeëindiging een gerechtvaardigde inbreuk is op het
family lifevan de ouders met de baby. Artikel 8 EVRM houdt in dat iedereen recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Een inbreuk daarop is alleen toegestaan indien dit noodzakelijk is in een democratische samenleving, proportioneel en subsidiair is.
5.9.
Door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is ten aanzien van de noodzakelijkheid bepaald dat bij een gezagsbeëindiging die wordt uitgesproken zonder voorafgaande ondertoezichtstelling aangetoond moet worden dat voor de ouders duidelijk geen mogelijkheid bestaat om de thuissituatie voor het kind voldoende te verbeteren (EHRM 22 juni 2017, nr. 37931/15 (
Barnea en Caldaru/Italië)).
De rechtbank is op grond van het rapport van de Raad van oordeel dat dit het geval is. Bij de ouders is al een lange tijd hulpverlening betrokken en alle hulpverleners hebben laten weten dat de ouders niet leerbaar zijn en dat de situatie bij de ouders in de afgelopen jaren niet verbeterd is. Niet valt te verwachten dat die situatie zal veranderen, omdat de ouders kampen met persoonlijke problematiek die blijvend van aard is. De thuissituatie is daardoor voor de baby blijvend onvoldoende veilig. De wisselende relatie van de ouders staat tevens in de weg aan een optimale ontwikkeling van de baby. Gebleken is dat de ouders jaloers en afgunstig kunnen zijn naar elkaar en dat dit met name bij de vader vaak resulteert in boosheid. De baby kan daardoor verloren raken in dit conflict of getuige zijn van veelvuldige ruzies tussen de ouders, wat haar ontwikkeling zal schaden. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende grond om aan te nemen dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is gelet op de belangen van de baby.
5.10.
Vervolgens ligt de vraag voor of de maatregel in verhouding staat tot het nagestreefde doel (de proportionaliteit). Het EHRM heeft hierover beslist dat er een zorgvuldige beoordeling van de impact van de kinderbeschermingsmaatregel op het kind en de ouders moet hebben plaatsgevonden (EHRM 13 juli 2000, nrs. 39221/98 en 41963/98 (
Scozzaire en Guinta/Italië)). Het doel van de gezagsbeëindiging is de bescherming van de belangen van de baby. Uit het onderzoek van de Raad is gebleken dat de veiligheid van de baby niet kan worden gegarandeerd als zij bij haar ouders opgroeit en dat dan tevens haar ontwikkeling in het gedrang zal komen. In zijn rapport heeft de Raad aandacht besteed aan de impact van de maatregel op de ouders. De Raad heeft uitgebreid met de ouders gesproken en ook zijn hun belangen afgewogen in de conclusie van het rapport. De rechtbank is hierdoor van oordeel dat het belang van de baby bij de gezagsbeëindiging in dit geval zwaarder dient te wegen dan de belangen van de ouders bij het behoud van hun gezag.
5.11.
Ten aanzien van de subsidiariteit dient te worden overwogen of er andere, lichtere maatregelen bestaan om de baby te beschermen, zonder dat een harde maatregel als de gezagsbeëindiging wordt ingezet. Hierbij dient er voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders (EHRM 22 juni 2017, nr. 37931/15 (
Barnea en Caldaru/Italië)). Als alternatieve en lichtere maatregel valt allereerst te denken aan de ondertoezichtstelling, al dan niet in combinatie met een uithuisplaatsing.
De rechtbank is van oordeel dat een ondertoezichtstelling alleen niet zal leiden tot een voldoende veilige situatie voor de baby; dit kan volgens deskundigen alleen worden bereikt als er 24 uur per dag hulpverlening bij de ouders is betrokken. Een combinatie met een uithuisplaatsing, zoals ook door de ouders ter zitting is betoogd, is daarnaast strijdig met het perspectief van de baby. Van deze maatregel moet immers enig opbouwend en nuttig gevolg worden verwacht, zodat de gezinsband kan worden hersteld en de bedreiging van het kind wordt afgewend. Het is op dit moment echter al duidelijk dat hiervan geen sprake kan zijn, nu de ouders ook in de toekomst niet in staat worden geacht om voor de baby te zorgen.
5.12.
Verder is ter zitting gebleken dat de ouders hebben aangegeven dat zij nu wel akkoord gaan met de opname van de moeder en de baby in een moeder-kindhuis, maar ook dit zal er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat de situatie in de toekomst voldoende verbetert. Zodra de moeder immers weer met de vader zal gaan samenwonen, is de kans zeer groot dat de ouders in hun oude patroon zullen terugvallen. Voor een gezinsopname staan de ouders niet open, waardoor er ook geen hulpverlening kan plaatsvinden ten aanzien van de rol van de vader in het gezin. De rechtbank betrekt tevens in zijn oordeel dat de Raad en de GI ter zitting hebben verklaard dat het voor de acceptatie van de maatregel door de ouders niet uitmaakt als eerst met een lichtere maatregel zou worden volstaan. De ouders lijken juist eerder gebaat bij het verkrijgen van duidelijkheid op een zo kort mogelijke termijn, nu zij veel stress en spanning ervaren van juridische procedures.
5.13.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de gezagsbeëindiging ook de toets van artikel 8 EVRM doorstaat.
Artikel 1:275 BW: Benoeming voogd
5.14.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de baby komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over haar te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
5.15.
De Raad heeft verzocht om de GI tot voogd over de baby te benoemen. De rechtbank acht het in het belang van de baby dat dit verzoek wordt gehonoreerd, aangezien deze GI ook als voogd is benoemd over [naam eerste kind] . De GI heeft hierdoor kennis over het gezin en kan daardoor goed de belangen van de baby behartigen. De GI heeft zich bij brief van 18 augustus 2020 bereid verklaard de voogdij op zich te nemen.
5.16.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij. Gezien de persoonlijk band tussen [naam vriendin] en de ouders en het feit dat zij een veel positiever beeld heeft van het functioneren van de ouders dan deskundigen en hulpverleners, acht de rechtbank [naam vriendin] niet geschikt om als voogdes op te treden.
Slot
5.17.
De slotsom is dat de rechtbank het primaire verzoek van de Raad toewijst. Het subsidiaire verzoek behoeft daarom geen beoordeling.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
merkt [ongeboren baby] aan als reeds geboren;
6.2.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op [de moeder] te [plaats] , over de ongeboren baby;
6.3.
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarige William Schrikker Stichting Jeugdreclassering en Jeugdbescherming;
6.4
wijst het anders verzochte af;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Commandeur als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam