ECLI:NL:RBNHO:2020:7469

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3261
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake sluiting woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die de sluiting van haar woning op basis van de Opiumwet aanvecht. De burgemeester van Zaanstad had op 23 juni 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor drie maanden gesloten zou worden vanwege de aanwezigheid van stoffen en voorwerpen die bestemd zijn voor de handel in harddrugs. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 17 juli 2020 heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij en haar oudste zoon dringend op zoek zijn naar andere woonruimte en niet over de financiële middelen beschikken om dubbele woonlasten te betalen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen toegang had tot de slaapkamer van haar zoon, waar de drugsgerelateerde voorwerpen zijn aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester voldoende redenen had om de sluiting van de woning te rechtvaardigen, gezien de aangetroffen voorwerpen en de omstandigheden rondom de woning. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3261
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. N. Bakker),
en

de burgemeester van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. S.E.H. van Thoor).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet, in de vorm van sluiting van de woning van aan de [adres] in [woonplaats] voor een periode van drie maanden en met ingang van 30 juni 2020.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Almana, A. Awad en zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster is eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Zij stelt dat zij op korte termijn geen andere woonruimte voor haarzelf en haar oudste zoon kan vinden. Ook stelt zij dat zij niet over de financiële middelen beschikt om tijdelijk dubbele woonlasten te betalen. De voorzieningenrechter vindt dat zij daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar voorziening. Dit is overigens ook niet door verweerder bestreden.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1
Uit artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet vloeit voort dat de burgemeester onder meer bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien in een woning of op een daarbij behorend erf voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die bestemd zijn voor onder meer het telen of bereiden van drugs. Het gaat daarbij om voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a of 11a van de Opiumwet. Die bepalingen vereisen dat degene die het voorwerp of de stof in de woning of het lokaal of op het erf voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voorwerp of de stof bestemd is voor onder meer het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (harddrugs). De situatie zal zodanig moeten zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het om strafbare voorbereidingshandelingen gaat. Dat vergt een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld, zoals de feiten die de politie op grond van artikel 9 van de Opiumwet bevoegd maakten om het pand te betreden, de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken en observaties.
4.2
De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
5.1
Vast staat dat in de woning, meer specifiek in de slaapkamer van één van de zonen van verzoekster, de volgende voorwerpen of stoffen zijn aangetroffen:
Een kluis (op de bodem van de kledingkast) met daarin een papieren zak met een grote stapel bankbiljetten ten bedrage van € 11.320,-, 4 blauwkleurige pillen (mogelijk MDMA), 2 gripzakjes kristallen, tweemaal een LSD testing kit, een XTC testing kit, een Cocaine testing kit en drie valse geldbiljetten. Verder is aangetroffen een laptop, een bedrag van
€ 1200,- in contant geld (in coupures van twintig euro), twee kogelwerende vesten, diverse dure kledingstukken, mobiele telefoons en simkaarten, plastic potjes goudkleurige food powder color (wat wel wordt gebruikt voor het kleuren van MDMA- en XTC pillen) en een luchtreinigingsapparaat waarin drugsresten zijn aangetroffen.
Voorts blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat er een anonieme melding is gedaan dat er aanloop van personen zou zijn bij de woning van verzoekster. De woning van verzoekster is vervolgens geobserveerd. Waargenomen is dat de zoon van verzoekster in de buurt van de woning korte tijd plaatsgenomen heeft in een auto, waarin nog twee personen zaten. Kort nadat de zoon van verzoekster is uitgestapt is in de auto een rugtas met een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen. Vervolgens hebben huiszoekingen plaatsgevonden bij verzoekster (en de andere inzittenden van de voornoemde auto), waarbij de voornoemde voorwerpen en spullen zijn aangetroffen.
5.2
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende gemotiveerd dat en waarom de voorwerpen en stoffen vanwege de aard en de onderlinge combinatie daarvan, geschikt zijn voor de handel in harddrugs. Aannemelijk is dat sprake is van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b van de Opiumwet.
5.3
Verzoekster heeft, vooral ter zitting, de aanwezigheid van diverse voorwerpen en stoffen verklaard en daarmee bestreden dat het hier gaat om zaken die bestemd zijn voor de handel in harddrugs. Zo heeft zij verklaard dat haar zoon heeft gewerkt en het geld heeft gespaard, dat hij dat geld in de kluis bewaart, dat hij wel eens dure kledingstukken cadeau krijgt maar soms ook zelf aanschaft, dat het goudkleurige poeder wordt gebruikt om koekjes te bakken, dat de kogelwerende vesten voor een videoclip waren en dat haar zoon de testing kits (kennelijk) gebruikt om de drugs, die hij voor eigen gebruik aanschaft, te testen.
Gelet op de context waarin de politie de woning heeft onderzocht, de anonieme melding die is gedaan, de observaties daarna en het vervolg daarop waarbij een rugtas is aangetroffen met 1900 pillen MDMA, acht de voorzieningenrechter de verklaring van verzoekster voor de aanwezigheid van de diverse aangetroffen spullen vooralsnog niet toereikend. Daarbij komt dat verzoekster haar verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd, behoudens door middel van het overleggen van wat kopieën van aankoopbonnen van kleding. Dit is onvoldoende om verzoekster in haar verklaring te kunnen volgen.
5.4
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verzoekster wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren voor de handel in harddrugs. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend.
Verzoekster heeft ter zitting gesteld dat zij niet wist van de aanwezigheid van de stoffen en voorwerpen omdat die op de kamer van haar zoon lagen en zij daar uit privacyoverwegingen niet kwam. Ter zitting heeft verzoekster echter verklaard dat zij op de hoogte was van het feit dat haar zoon in zijn slaapkamer een kluis aanwezig had met een aanzienlijk bedrag aan contant geld. Ook wist zij dat de dure merkkleding en kogelwerende vesten aanwezig waren. Hieruit maakt de rechtbank op dat verzoekster wel op de hoogte was van de voorwerpen en spullen die haar zoon op zijn kamer bewaarde. Daarbij is gesteld, noch gebleken dat verzoekster geen toegang had tot de slaapkamer (en spullen) van haar zoon. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat zij die toegang feitelijk had. Dat zij – in verband met zijn privacy – niet zo vaak op zijn slaapkamer kwam doet daar niets aan af. Op basis hiervan acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoekster op de hoogte was (of had kunnen zijn) van de aanwezigheid van de diverse aangetroffen voorwerpen. Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster wist of kon weten waar de voorwerpen en stoffen voor konden worden gebruikt.
5.5
Op grond van het voorgaande is vooralsnog voldoende aannemelijk dat verweerder bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen.
6. Vervolgens is het de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid.
6.1
Verweerder heeft besloten de woning voor drie maanden te sluiten. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat sprake is van verzwarende omstandigheden. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit op zichzelf wel past binnen het beleid van verweerder. Dat sprake is van verzwarende omstandigheden, baseert verweerder op het volgende: de zoon van verzoekster is staande gehouden en uiteindelijk aangehouden nadat hij uit een auto was gestapt waaruit enige minuten later nog twee personen zijn staande gehouden en aangehouden. Bij een van die personen werd op dat moment een rugzak aangetroffen met daarin ruim 800 gram/1900 pillen MDMA. Daarnaast wijst verweerder op de voorwerpen die zijn aangetroffen in de slaapkamer van de zoon van verzoekster. Ook heeft verweerder bij het besluit tot sluiting meegenomen dat bij de woning een toeloop van mensen is geconstateerd die slechts enkele minuten bij de woning verbleven en daarna weer weggingen. Bovendien hebben bij de andere twee personen ook huiszoekingen plaatsgevonden en zijn ook daar voorwerpen aangetroffen waarvan zij wisten of ernstige reden hebben gehad om te vermoeden dat deze voorwerpen bestemd zijn om opzettelijk te handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet.
De voorzieningenrechter vindt dat verweerder daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van verzwarende omstandigheden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder daarom in redelijkheid besluiten om de woning voor drie maanden te sluiten.
6.2
Verzoekster stelt dat verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing. De voorzieningenrechter volgt haar daarin niet. Zoals hiervoor al is geconstateerd, past sluiting voor de duur van drie maanden in het beleid van verweerder. Dit beleid is niet onredelijk. Verzoekster wijst erop dat het onderzoek zelf maar één dag heeft geduurd en gebaseerd is op één melding die anoniem was. Verder bestrijdt zij dat er aanloop was op de manier die verweerder bedoelt. Zij stelt dat zij drie zonen heeft die alle drie wel eens vrienden op bezoek krijgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft zij hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake was van verzwarende omstandigheden. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
7. Voorts dient te worden bezien of verweerder, met gebruikmaking van artikel 4:84 van de Awb, van zijn beleid had moeten afwijken. Verweerder moet alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf danwel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Bij deze beoordeling is in de eerste plaats van belang in hoeverre de sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde.
7.1
Verzoekster heeft aangevoerd dat er tussen de huiszoeking en het besluit meerdere maanden zijn verstreken en dat er sinds de huiszoeking niets meer is gebeurd, zodat sluiting niets meer toevoegt. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat het wel vaker voorkomt dan na een huiszoeking en/of aanhouding tijdelijk de aanloop afneemt of wegvalt, maar dat de woning desondanks moet worden gesloten in een breder verband om de handel in drugs vanuit deze woning, waarvan verweerder meent dat hiervan sprake is, tegen te gaan. Uit de rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412) volgt dat het enkele tijdsverloop geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De voorzieningenrechter acht het tijdsverloop, gelet op de tijd die het opmaken van een bestuurlijke rapportage en nader onderzoek naar de aangetroffen stoffen met zich brengt, niet onredelijk lang. Bovendien ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat de woning van verzoekster betrokken is bij (voorbereiding) van drugshandel. Verweerder heeft sluiting van de woning daarom noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.
7.2
Niet alleen moet sluiting van het perceel noodzakelijk zijn, de sluiting moet ook evenredig zijn. Voor de beoordeling is hier van belang wat de gevolgen van de sluiting zijn voor verzoekster. Inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid.
7.3
Verzoekster heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder van dat beleid zou moeten afwijken. Niet gebleken is dat verzoekster afhankelijk is van de woning. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij en haar oudste zoon niet tijdelijk over andere woonruimte beschikken, maar dat heeft zij niet voldoende onderbouwd. Verzoekster heeft wel stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er geen tijdelijke vakantiewoning voor hen beschikbaar is, maar niet aannemelijk is geworden dat zij niet elders, bijvoorbeeld bij vrienden of familie zou kunnen verblijven. Verzoekster heeft naar voren gebracht dat haar oudste zoon binnenkort geopereerd gaat worden en dat hij thuis moet herstellen. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de woning de enige plek is waar hij zou kunnen herstellen.
8. De slotsom is dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2020 door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE

Opiumwet

Artikel 13b
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien woningen, lokalen of erven als bedoeld in het eerste lid, gebruikt worden ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, de geneeskunst, de tandheelkunst of de diergeneeskunde door onderscheidenlijk apothekers, artsen, tandartsen of dierenartsen.
Artikel 10a
1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2 Niet strafbaar is hij die de in het eerste lid omschreven feiten begaat met betrekking tot het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik.
Artikel 10
1. Hij die handelt in strijd met:
a. een in artikel 2, het in artikel 3b, eerste lid, of een in artikel 4, derde lid, gegeven verbod;
b. een krachtens artikel 3c, tweede lid, of artikel 4, eerste of tweede lid, gegeven voorschrift;
c. een krachtens artikel 8a, eerste lid, aan een ontheffing verbonden voorschrift;
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2 Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 3b, eerste lid, of het in artikel 4, derde lid, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3 Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder C, gegeven verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4 Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5 Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
6 Indien het feit, bedoeld in het tweede, derde onderscheidenlijk vijfde lid, betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie opgelegd.
Artikel 2
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.