ECLI:NL:RBNHO:2020:7585

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2630
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van paspoort wegens belastingschuld en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer. De eiser had zijn paspoort op goede gronden vervallen verklaard gekregen door de burgemeester, omdat hij nalatig was in het voldoen van zijn belastingverplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een aanzienlijke belastingschuld had van € 19.374,83 en dat hij sinds 2017 niet meer op een adres in Nederland stond ingeschreven. Dit leidde tot het vermoeden dat hij zich door verblijf in het buitenland zou onttrekken aan de invordering van zijn belastingschuld.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er gronden waren voor de vervallenverklaring van het paspoort. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder dat zijn belastingschuld gering zou zijn en dat hij contact had opgenomen met de Belastingdienst, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn paspoort nodig had voor dringende zaken buiten Europa en dat de burgemeester had voldaan aan zijn vergewisplicht.

De uitspraak is gedaan in het openbaar, maar vanwege de coronamaatregelen niet op een openbare zitting. De eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.M. Coskun),
en

de burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder,

(gemachtigden: C.B. Vossepoel en C. Veen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het paspoort van eiser vervallen verklaard.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om aan verweerder nadere informatie te verstrekken over de vorderingen die de Belastingdienst op hem heeft. Aan de hand van deze informatie zal verweerder -kort zakelijk weergegeven- in overleg treden met de Belastingdienst om te bezien of eiser in het bezit kan worden gesteld van een reisdocument.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft verweerder emailcorrespondente overgelegd tussen gemachtigde Vossepoel en de Belastingdienst.
Namens eiser is gereageerd bij brief van 4 februari 2020.
Mr. R.E. Laman heeft namens verweerder gereageerd bij brief van 22 april 2020.
Bij brief van 28 mei 2020 heeft de rechtbank aan partijen aangegeven dat zij voldoende informatie heeft om uitspraak te doen en dat een zitting achterwege kan blijven tenzij een van de partijen binnen 4 weken aangeeft dat hij/zij op een zitting wil worden gehoord.
Omdat partijen binnen deze termijn van vier weken niet hebben gereageerd, heeft de rechtbank partijen bij brief van 23 september 2020 laten weten dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. Artikel 22 aanhef en onder a, en slotzin van de Paspoortwet luidt: Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon,
a. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde belastingen of premies inzake sociale verzekeringen, […]
zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken
.
Artikel 25, eerste lid, van de Paspoortwet luidt: De autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, richten het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in de artikelen 18, 20 tot en met 23a en 24, aan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur.
Artikel 25, tweede lid, van de Paspoortwet luidt: Indien deze gronden zijn vervallen, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, daarvan onverwijld kennis. De Gouverneur draagt zorg, dat de aan hem gedane mededeling dat de gronden zijn vervallen, onverwijld ter kennis komt van Onze Minister.
Artikel 40, eerste lid aanhef en onder a, van de Paspoortwet luidt: Bevoegd tot het verstrekken van nationale paspoorten, reisdocumenten voor vluchtelingen en reisdocumenten voor vreemdelingen, zijn: a. in het Europese deel van Nederland: de burgemeester, voor zover het personen betreft die als ingezetene in de basisregistratie personen zijn ingeschreven met een adres in zijn gemeente.
Artikel 44, eerste lid van de Paspoortwet luidt: Bevoegd tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III zijn de autoriteiten die ingevolge artikel 40 bevoegd zijn tot verstrekking daarvan.
Artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet luidt: Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager respectievelijk de houder geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, gaat de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld. In dat geval verstrekt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit na overleg met de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan het aangevraagde reisdocument of geeft hij het ingehouden reisdocument terug dan wel verstrekt hij een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde.
2.1
Op verzoek van de Belastingdienst zijn de gegevens van eiser opgenomen in het Register paspoortsignaleringen van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser nalatig is in het voldoen van door hem verschuldigde belasting, dat hij vanaf 16 augustus 2017 niet langer op een adres in Nederland staat ingeschreven en dat vermoed wordt dat hij zich door zijn verblijf buiten Nederland zal onttrekken aan de invordering hiervan.
2.2
Gelet hierop heeft verweerder het paspoort van eiser vervallen verklaard ingevolge artikel 22, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet. In bezwaar heeft verweerder de vervallenverklaring van het paspoort van eiser gehandhaafd. Daarbij heeft zij aangegeven dat eiser een belastingschuld heeft van € 23.000,--. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om overleg te voeren met de fiscus. Daarmee heeft hij er blijk van gegeven niet bereid te zijn een betalingsregeling te treffen, wat leidt tot het gerechtvaardigde vermoeden dat eiser zich aan de invordering van de schuld zal onttrekken, zodat sprake is van vluchtgevaar. Tot slot is verweerder van mening dat eiser door het vervallen verklaren van het paspoort niet onevenredig wordt benadeeld; eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn paspoort nodig heeft voor dringende zaken buiten Europa.
3.1
Namens eiser is -kort samengevat- betoogd dat niet is voldaan aan de in artikel 22 van de Paspoortwet gestelde voorwaarden om tot vervallenverklaring van het paspoort van eiser over te gaan. De belastingschuld van eiser in privé is gering van omvang (zeker geen € 23.000,--) en wordt elke maand conform de bedongen betalingsregeling afgelost.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat eiser zich door verblijf in het buitenland aan invordering van het verschuldigde zal onttrekken. Verweerder heeft niet voldaan aan zijn vergewisplicht. Voor zover er wel een grond is om tot vervallenverklaring van het paspoort over te gaan, weegt het belang van eiser om het paspoort te behouden zwaarder dan het belang genoemd in artikel 22 van de Paspoortwet om het paspoort vervallen te verklaren. Eiser doet veel zaken buiten Europa en hij loopt op deze wijze inkomsten mis. Anders dan verweerder beweert, heeft eiser diverse keren contact opgenomen met de Belastingdienst, maar zoals ook tijdens de hoorzitting is besproken, was hier geen doorkomen aan. Dit kan hem dan ook in alle redelijkheid niet worden tegengeworpen, aldus eiser.
3.2
Ter zitting heeft eiser in aanvulling daarop verklaard dat hij een bedrag in hoofdsom van € 14.585,-- aan inkomstenbelasting verschuldigd is waarop hij sinds 2011 maandelijks aflost door afdracht van een deel van zijn AOW-uitkering. Daarbij heeft hij een afschrift overgelegd van een mededeling van de Belastingdienst van 3 januari 2020 waaruit blijkt dat de pro resto stand van deze schuld uit 2011 € 7.501,29 bedraagt. Daarnaast zou er -zo begreep de rechtbank eiser- waarschijnlijk ook nog een bedrag aan motorrijtuigenbelasting openstaan, maar de totale vordering van de Belastingdienst bedraagt volgens eiser geen € 23.000,--.
4.1
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen om alle documenten bij elkaar zoeken die betrekking hebben op zijn belastingschuld(en) waarna verweerders gemachtigden de door eiser aangeleverde stukken door zullen zenden aan de Belastingdienst en vragen of de door eiser ingediende stukken een compleet overzicht geven van de openstaande vorderingen en om indien dat niet het geval is aan het geven welke vorderingen ter hoogte van welke bedragen ontbreken. Indien de Belastingdienst in de overgelegde stukken geen aanleiding ziet om het verzoek tot vervallenverklaring van het paspoort van eiser op te heffen, dan zal verweerder met de Belastingdienst bespreken of eiser een paspoort met beperkte geldigheid kan worden verstrekt zodat hij voor zaken op 20 januari aanstaande aanwezig kan zijn in Hong Kong en aansluitend kan doorreizen naar Brazilië, aldus de schorsingsbeslissing.
4.2
Na de schorsing heeft verweerder emailcorrespondentie overgelegd tussen gemachtigde Vossepoel en de Belastingdienst. Namens eiser is gereageerd bij brief van 4 februari 2020, waarop door verweerder is gereageerd bij brief van 22 april 2020. Bij laatstgenoemde brief is gevoegd een schuldoverzicht van 17 april 2020. Daaruit blijkt dat eiser de volgende belastingschulden heeft:
- een openstaande aanslag inkomstenbelasting 2011 (opgelegd in 2013), met een hoofdsom
van € 14.585,-- waarvan nog € 7.301,28 betaald moet worden;
- een openstaande aanslag inkomstenbelasting 2014 (opgelegd in 2016), met een hoofdsom
van € 460,-- welke nog volledig betaald moet worden;
- zeventien openstaande aanslagen motorrijtuigenbelasting (opgelegd in 2015, 2016 en
2017), met een totale hoofdsom van € 8.091,-- waarvan nog een bedrag van € 7.371,-- betaald moet worden;
- een openstaande vordering “Open kosten” vanwege aanmaningen en dwangbevelen van € 1.218,55 en;
- een bedrag van € 3.024,-- aan rente.
De totale openstaande belastingschuld van eiser bij de Belastingdienst bedraagt op 17 april 2020 € 19.374,83. Verder blijkt uit dit stuk dat het totaal van de oorspronkelijke hoofdsom aan aanslagen inkomsten- en motorrijtuigbelasting € 23.136,-- bedroeg.
4.3
Uit de emailcorrespondentie tussen de gemachtigde Vossepoel en de Belastingdienst (email van 15 en 16 januari 2020) blijkt dat de Belastingdienst heeft aangegeven:
- dat eiser niet op een adres staat ingeschreven en dat post wordt gezonden aan een postadres;
- dat met eiser nooit een betalingsregeling is afgesproken, dat hij ook nooit een betalingsvoorstel heeft gedaan, dat de aanslagen inkomstenbelasting veel te oud zijn om nog een regeling te treffen en dat voor de openstaande aanslagen motorrijtuigenbelasting geen betalingsregeling kan worden getroffen;
- dat eiser niet zelf afbetaalt op de schuld maar dat er wel beslag is gelegd op zijn AOW-uitkering en;
- dat de Belastingdienst -in aanmerking nemende dat eiser al langere tijd zijn belastingaanslagen onbetaald laat en tot nu toe niet heeft meegewerkt aan een oplossing voor zijn belastingschulden en hij ook niet staat ingeschreven op een adres binnen Nederland- niet akkoord kan gaan met de afgifte van een reisdocument met beperkte geldigheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Uit artikel 25, eerste lid, van de Paspoortwet gelezen in verband met het tweede lid, volgt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan bij de autoriteit die een verzoek tot weigering of vervallenverklaring doet.
5.2
De burgemeester dient alvorens een besluit tot weigering of vervallenverklaring te nemen, op grond van artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet zich te overtuigen dat de gronden voor weigering of vervallenverklaring nog bestaan. Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat het beantwoorden van deze vraag een marginale toets vergt. Uit de memorie van toelichting bij de Paspoortwet blijkt immers dat de burgemeester een meer lijdelijke positie heeft dan de tot weigering of vervallenverklaring verzoekende autoriteit (tenzij de grond daartoe bij de burgemeester zelf bestaat) en dat de wetgever het ongewenst heeft geacht dat de bezwaren van de autoriteit die het verzoek doet op hun inhoud zouden worden getoetst door de autoriteit die over de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument beslist (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63).
6.1
Gelet op het bepaalde in artikel 22 aanhef en onder a, en slotzin van de Paspoortwet kan
weigering of vervallenverklaring geschieden als er sprake is van:
1) een verzoek van Onze Minister die het aangaat, dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat;
2) een persoon die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van belastingen en:
3) een gegrond vermoeden bestaat dat een persoon zich door verblijf buiten Nederland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.
6.2
In dat geval gaat de bevoegde autoriteit op grond van artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet over tot weigering of vervallenverklaring tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
7.1
Reeds hiervoor is vastgesteld dat op verzoek van de Belastingdienst de gegevens van eiser zijn opgenomen in het Register paspoortsignaleringen van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten. Doel daarvan is het vervallen verklaren van het paspoort van eiser. Aan de eerste voorwaarde is derhalve voldaan.
7.2
De rechtbank stelt op grond van wat hiervoor is overwogen vast dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser kennelijk al meerdere jaren een aanzienlijke schuld heeft bij de Belastingdienst waarvan de hoogte op 17 april 2020 € 19.374,83 bedroeg. Verder heeft verweerder aangegeven dat de Belastingdienst heeft uitgelegd dat eiser niet zelf afbetaalt op deze schuld maar dat een klein bedrag dat maandelijks ter beschikking komt uit een beslag op de AOW-uitkering van eiser in mindering wordt gebracht op de belastingschuld. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser nalatig is in het betalen van zijn schuld aan de Belastingdienst. Het betoog van eiser dat zijn belastingschuld in privé gering van omvang is en dat elke maand conform de bedongen betalingsregeling wordt afgelost, wordt niet gevolgd. Het verschuldigde bedrag aan de belastingdienst is aanzienlijk en van een betalingsregeling is geen sprake. Het aldus begrepen betoog van eiser dat de hoogte van de vordering van de Belastingdienst op eiser waarop verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd (namelijk € 23.000,--) onjuist is, is op zichzelf genomen juist, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Ten tijde van het bestreden besluit kan het niet anders zijn dan dat vordering hoger moet zijn geweest dan het gedurende de behandeling van het beroep vastgestelde bedrag van € 19.374,83 en ook was hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nalatig in het voldoen van zijn belastingschuld. Derhalve is ook aan de tweede voorwaarde voldaan.
7.3
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een gegrond vermoeden dat eiser zich door verblijf in het buitenland zal onttrekken aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde belasting, wordt overwogen dat blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1987/88 20 393, nr. 3, p. 43) een dergelijk gegrond vermoeden moet blijken uit gedragingen van de betrokkene, zoals bijvoorbeeld het niet opgeven van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet bereid zijn om een betalingsregeling te treffen. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat sinds 17 november 2017 geen vaste woon- of verblijfplaats van eiser bekend is en dat hij per die datum is ingeschreven met een briefadres. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit niets blijkt dat eiser bij de Belastingdienst om een betalingsregeling heeft verzocht of dat hij uit eigen beweging zijn schulden bij de Belastingdienst aflost. Vorenstaande wordt bevestigd door de hiervoor aangehaalde emailcorrespondentie tussen de gemachtigde Vossepoel en de Belastingdienst waarin staat aangegeven dat met eiser nooit een betalingsregeling is afgesproken en dat hij ook nooit een betalingsvoorstel heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een gegrond vermoeden in de zin van artikel 22, aanhef en onder a, en slotzin, van de Paspoortwet. Daarmee is dan ook aan de derde voorwaarde voldaan.
7.4
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich er genoegzaam van overtuigd dat er gronden zijn om (in beginsel) over te gaan tot vervallenverklaring van het paspoort van eiser (tenzij er sprake is van onevenredige benadeling). Daarmee heeft verweerder -anders dan eiser heeft betoogd- voldaan aan zijn vergewisplicht.
8.1
Het namens eiser gevoerde betoog dat de vervallenverklaring van zijn paspoort een beperking van de bewegingsvrijheid van eiser voor onbepaalde duur oplevert en in strijd is met artikel 2 van het vierde protocol van het Europees Verdrag inzake de rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden en artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politiek rechten, heeft verweerder voldoende weerlegd in zijn brief van 22 april 2020. De rechtbank verwijst naar wat verweerder hierover heeft gesteld op pagina 4 van voornoemde brief en maakt deze passages voor de beoordeling van het voorliggende geschil tot de zijne.
8.2
Voor zover eiser heeft betoogd dat de vervallenverklaring van eisers paspoort disproportioneel is omdat hij hierdoor geen zakenreizen buiten Europa kan maken, wordt het volgende overwogen. Eiser heeft voor de zitting een ‘Letter of invitation’ van [naam] , ceo van CET World Wide Commodoties overgelegd. Blijkens dit document en de door eiser ter zitting gegeven toelichting werd hij verzocht op 20 januari voor zaken in Hong Kong te zijn om aansluitend door te reizen naar Brazilië. De Belastingdienst heeft op 16 januari 2020 per email aangegeven -in aanmerking nemende dat eiser al langere tijd zijn belastingaanslagen onbetaald laat en tot nu toe niet heeft meegewerkt aan een oplossing voor zijn belastingschulden en hij ook niet staat ingeschreven op een adres binnen Nederland- niet akkoord te gaan met de afgifte van een reisdocument met beperkte geldigheid. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij de Belastingdienst in het vorenstaande heeft gevolgd en kennelijk om die reden van mening is dat er geen sprake is van onevenredige benadeling. De rechtbank zal verweerder hierin volgen. Weliswaar heeft eiser gelet op de ‘Letter of Invitation’ tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zijn aanwezigheid in ieder geval in Hong Kong gewenst was, maar dat eiser een zeer zwaarwegend belang had om af te reizen naar Hong Kong en Brazilië vanwege zeer dringende zaken en dat zijn aanwezigheid niet kon worden gemist, is niet aannemelijk geworden. Bij het vorenstaande is van belang dat eiser reeds jaren zijn belastingschuld onbetaald laat en ook in deze procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geprobeerd heeft voor zijn belastingschuld een regeling te treffen.
9.1
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Poggemeier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.