ECLI:NL:RBNHO:2020:7845

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
C/15/306501 / KG ZA 20-469
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging zorgovereenkomst en ontruiming uit maatschappelijke opvang zonder rechterlijke tussenkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, zonder bekende woonplaats, en de stichting RIBW. De eiser vorderde toegang tot zijn opvangplek na beëindiging van de zorgovereenkomst met RIBW. De zaak draait om de vraag of RIBW de zorgovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd en of zij zonder rechterlijke tussenkomst tot ontruiming van de eiser mocht overgaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat RIBW de zorgovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd, omdat de indicatie voor maatschappelijke opvang was verlopen en de eiser onvoldoende medewerking had verleend aan het traject. De rechter concludeerde dat de opvangplek niet als 'huis' in de zin van artikel 8 EVRM kan worden gekwalificeerd, waardoor RIBW niet verplicht was om de proportionaliteit van de ontruiming door de rechter te laten toetsen. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/306501 / KG ZA 20-469
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
zonder bekende woonplaats in binnen- of buitenland,
eiser,
advocaat mr. W.G. Fischer te Haarlem,
tegen
de stichting
STICHTING REGIONALE INSTELLING VOOR BESCHERMD WONEN KENNEMERLAND/AMSTELLAND EN DE MEERLANDEN,
gevestigd te Haarlem,
gedaagde,
advocaat mr. P.F.P. Nabben te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en RIBW genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14,
  • de mondelinge behandeling op 23 september 2020,
  • de pleitnota van [eiser],
  • de pleitnota van RIBW.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 23 september 2020 zijn verschenen:
  • [eiser], bijgestaan door mr. Fischer voornoemd,
  • namens RIBW: [A.] en [B.], bijgestaan door mr. Nabben voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op grond van artikel 1.2.1 sub c van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna: WMO) is het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Haarlem één van de 43 daartoe aangewezen centrumgemeentes in Nederland die verplicht zijn om maatschappelijke opvang te bieden aan iedere ingezetene van Nederland die daarvoor in aanmerking komt.
2.2.
De gemeente Haarlem verzorgt de onder 2.1 genoemde opvang niet zelf, maar heeft daarvoor (raam)overeenkomsten gesloten met aanbieders die de bedoelde zorg en opvang kunnen leveren. Eén van die aanbieders is RIBW. Namens het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Haarlem verricht de hiertoe opgerichte Brede Centrale Toegang (hierna: BCT) de selectie van de cliënten die voor opvang door RIBW in aanmerking komen. De BCT doet dit op specialistisch advies van de GGD Kennemerland (hierna: GGD).
2.3.
RIBW verzorgt zowel acute maatschappelijke zorg, die is bedoeld om iemand direct een dak boven het hoofd te bieden en de ergste problematiek aan te pakken, als maatschappelijke opvang die dient als tussenstap tussen de acute opvang en het vinden van een duurzamere woonplek. Deze zogenaamde ‘tussenopvang’ is een hersteltraject met intensieve begeleiding op maat, gericht op een zo duurzame mogelijke terugkeer naar zelfstandigheid van de betreffende cliënt. De tussenopvang heeft in beginsel een duur van 6 maanden met een mogelijkheid tot verlenging(en).
2.4.
Op basis van een advies van de GGD van 17 april 2019 heeft [eiser] op diezelfde datum een beschikking ontvangen op grond van de WMO. Uit deze beschikking blijkt dat bij [eiser] sprake is van lichte OGGZ problematiek, langdurig regieverlies, geen inkomen en geen verblijfsplek, op basis waarvan men tot de conclusie is gekomen dat [eiser] opvang, inkomen en ondersteuning nodig heeft.
2.5.
Op 15 augustus 2019 is [eiser] door de BCT geplaatst op de tussenopvang van RIBW op de locatie [locatie] te Beverwijk (hierna: de opvangplek).
2.6.
In de eveneens op 15 augustus 2019 tussen [eiser] en RIBW gesloten zorgovereenkomst (hierna: de zorgovereenkomst) staat onder meer het volgende opgenomen:
“(..)
Komen overeen dat:
K/AM aan de cliënt de op grond van de geldige indicatie benodigde begeleiding biedt, zoals in het begeleidingsplan zal worden/is verwoord.
Zij nemen in overweging dat:
  • De Algemene Leveringsvoorwaarden ggz onderdeel uitmaken van deze overeenkomst. (..)
  • RIBW K/AM werkt conform rehabilitatie en herstel-ondersteunende methodiek. Dit betekent dat RIBW K/AM in beginsel uitgaat van het feit dat begeleiding van tijdelijke aard is. (..)
  • De cliënt van Maatschappelijke Opvang verblijfskosten verschuldigd is aan RIBW K/AM voor het gebruik van de zit/slaapkamer; op deze ruimte gelden geen huurrechten. (..)

1.Start en einde

Deze overeenkomst start conform de indicatie op 15-08-2019 en eindigt op ….. onbekend. De overeenkomst kan ook eerder eindigen op één van de gronden uit de Algemene Leveringsvoorwaarden ggz.

2.Begeleiding

De begeleiding wordt geboden conform de begeleidingsaanvraag/geldige indicatie van de cliënt.
De te bieden begeleiding wordt verder uitgewerkt in een begeleidingsplan. (..)”
2.7.
In de brief van [C.], persoonlijk begeleider maatschappelijke opvang bij RIBW, aan [eiser] van 22 oktober 2019 staat onder meer het volgende opgenomen:
“(..)
Bij uw binnenkomst zijn de huisregels met u besproken, die u ook ondertekend heeft. (..) Hierin wordt aangegeven dat u afspraken voor individuele gesprekken na dient te komen. U dient zich begeleidbaar op te stellen.
Vanaf de start van uw verblijf heeft u aangegeven moeite te hebben met uw plaatsing binnen de maatschappelijke opvang. U geeft aan dat u verder geen ondersteuning nodig hebt en alles zelf kunt regelen. U ervaart de benadering van de begeleiding als vervelend, en reageert daarom niet op appjes, telefoontjes of uitnodigingen om in gesprek te gaan.
Dat u prima in staat bent om uw eigen problemen op te lossen juichen wij alleen maar toe. Het is ook zeker niet de bedoeling om uw zaken over te nemen. Wel is het belangrijk dat u met ons in contact blijft, zodat wij de voortgang van u zoektocht kunnen volgen en u mogelijk wat praktische tips kunnen geven hoe u weer op eigen benen kunt komen staan. Wij kennen de woningmarkt in deze regio als geen ander, en willen u hierin graag ondersteunen.
De maatschappelijke opvang is nadrukkelijk geen kamerverhuurbedrijf, waar u kunt verblijven zonder in contact te blijven met de begeleiders. Ik vraag u daarom om vrijdag 25 oktober om 9 uur op kantoor langs te komen, om te bespreken hoe wij uw verblijf bij ons zo goede mogelijk kunnen laten verlopen. (..)”
2.8.
In de verlengingsbeschikking van 3 april 2020 heeft het BCT de indicatiestelling van [eiser] met een periode van drie maanden verlengd, waarmee de einddatum van de aan [eiser] verleende indicatie is verlengd tot 30 juli 2020.
2.9.
Bij brief van 9 april 2020 heeft [D.] van RIBW [eiser] als volgt bericht:
“(..)
Vanmorgen hebben we een zorg overleg over u gehad. Dit zorgoverleg is gepland omdat u in de maatschappelijke opvang verblijft en het een voorwaarde is om daar begeleiding/ondersteuning te ontvangen en mee te werken aan de voortgang van uw traject .
U bent van mening dat u geen begeleiding nodig hebt en daardoor geen afspraken met de begeleiding wilt. U wilt geen inzicht geven en aangeven of u zelf op zoek bent naar een andere woonruimte of kamer. Ik heb onlangs een aanbieding van een kamer in Wijk aan Zee onder uw deur geschoven. Tevens heb ik u gebeld , een sms gestuurd, bij u langs gegaan , maar helaas heb ik u niet kunnen spreken en hebt u niet gereageerd.
Aangezien het verblijf in de maatschappelijke opvang een verplichtend karakter heeft, heb ik een zorg overleg gepland. (..)”
2.10.
Bij brief van 4 mei 2020 heeft [D.] [eiser] wederom bericht, ditmaal als volgt:
“(..) Ik heb u op 21 april gesproken. U heeft aangegeven dat u alleen in Heemskerk wilt wonen en zich niet in wilt laten schrijven bij diverse woningbouwverenigingen. U heeft al een hele verhuizing achter de rug en nu wilt u zich vestigen op een plek waar u graag wilt wonen. Dit is begrijpelijk, alleen kan het nog wel enkele jaren duren eer er een woning beschikbaar zal zijn. Ik heb u aangegeven, dat u hier niet kunt wachten totdat er een woning in Heemskerk voor u is. U verblijft in een maatschappelijke opvang, deze is nadrukkelijk geen kamerverhuurbedrijf, waar u kunt verblijven zonder in contact te blijven met een van de begeleiders. Het is de bedoeling dat u actief meewerkt om een woning/kamer te zoeken en inzicht geeft wat u zelf hierin onderneemt.
Na ons gesprek heb ik overleg gehad met de gemeente Heemskerk en de veldregisseur OGGZ. In dit overleg is besloten, dat u ook verder in het land zal moeten zoeken naar een woning. Het is tevens de bedoeling dat u inzicht gaat geven in uw zoektocht naar een kamer of woning. Ik wil u daarbij ondersteunen en hiervoor iedere week een afspraak met u maken. Als u hier niet aan mee wilt werken, dan is de maatschappelijke opvang niet de juiste plek voor u om te verblijven. Wanneer er een versoepeling van de corona maatregelen zal worden ingezet, krijgt u nog een maand de tijd om een kamer/woning te zoeken. Daarna zult u de maatschappelijke opvang moeten verlaten, ook als u niets gevonden heeft. (..)”
2.11.
Op 2 juli 2020 heeft RIBW [eiser] als volgt bericht:
“(..) Uw indicatie voor de Maatschappelijke opvang verloopt op 30 juli. De indicatie is door de brede centrale toegang niet verlengd . Ik heb daar vandaag bericht van gehad. Uw verblijf in de maatschappelijke opvang zal op 30 juli beëindigd worden.
U komt niet meer in aanmerking voor de nachtopvang in Haarlem, waar u al eerder verbleven bent.
Wij wensen u wijsheid en succes toe met het zoeken naar andere woonruimte. (..)”
2.12.
Bij brief van 3 augustus 2020 heeft [A.], clustermanager Maatschappelijke Opvang en Dubbele Diagnose bij RIBW het volgende aan [eiser] geschreven:
“(..) Op 3 april 2020 heeft u van de Brede Centrale Toegang Kennemerland (BCT) een verlengingsbeschikking gekregen voor de periode 01-05-2020 t/m 30-07-2020 wat u recht geeft op verblijf in de Maatschappelijke Opvang.
Inmiddels is deze periode beëindigd en heeft u geen recht meer op opvang. Aangezien er geen verlenging heeft plaatsgevonden had u de opvang op 30 juli jl. moeten verlaten. Door de begeleiding is er bij u meerdere malen op gewezen dat dit diende te gebeuren maar u heeft hier geen gehoor aan gegeven. Ook in de maanden hieraan voorafgaande is dit meerdere malen aan u kenbaar gemaakt, ik verwijs hierbij ook naar de brief van u begeleidster Mevrouw [D.] van 4 mei 2020.
Aangezien u nu onrechtmatig verblijft in de MO aan de [locatie] geef ik u nog een laatste kans de opvang vrijwillig te verlaten,
uiterlijk woensdag 5 augustus 2020dient u de opvang te hebben verlaten. Mocht u hier geen gehoor aangeven dan zullen wij de politie inschakelen. (..)”
2.13.
Op 5 augustus 2020 heeft RIBW [eiser] met behulp van de politie uit de opvangplek verwijderd, nadat hij eerst was aangehouden wegens huisvredebreuk.
2.14.
Op 13 augustus 2020 heeft het BCT [eiser] een nieuwe indicatie verleend, op basis waarvan hij momenteel verblijft in de [locatie] te Haarlem.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de RIBW veroordeelt om [eiser] weer toegang te geven tot zijn woning aan de [locatie], of een hiermee vergelijkbare woonruimte.
3.2.
RIBW voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of RIBW de tussen partijen bestaande zorgovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd en of RIBW onder de gegeven omstandigheden zonder tussenkomst van de rechter tot ontruiming van [eiser] uit de opvangplek mocht overgaan.
beoordelingskader
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor toewijzing van een vordering als deze pas plaats is indien er sprake is van een grote mate van waarschijnlijkheid dat die toewijzing in overeenstemming zal zijn met een oordeel in een bodemprocedure. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of de vordering van [eiser] in een eventueel na dit kort geding op te starten bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing in deze procedure gerechtvaardigd is.
4.3.
De aard van de overeenkomst tussen [eiser] en RIBW is van belang voor de vraag welk toetsingskader voor de beëindiging van de overeenkomst moet worden gehanteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat zij een zorgovereenkomst zijn aangegaan (zie r.o. 2.6), maar dat op die zorgovereenkomst niet de bepalingen uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing zijn. Als uitgangspunt heeft in dit geval te gelden dat RIBW bij (de aanloop naar) de opzegging van de zorgovereenkomst de nodige zorgvuldigheid in acht diende te nemen en dat op haar een plicht tot nazorg rustte jegens [eiser], zoals ook blijkt uit de algemene voorwaarden die bij de zorgovereenkomst horen. Dit is dan ook het toetsingskader dat de voorzieningenrechter in het hierna volgende zal hanteren.
zorgovereenkomst beëindigd?
4.4.
[eiser] stelt dat de zorgovereenkomst, waarin is opgenomen dat de einddatum “onbekend” is, niet is geëindigd, omdat aan die gepretendeerde beëindiging slechts het eindigen van de in de verlengingsbeschikking genoemde indicatie ten grondslag ligt en RIBW geen zelfstandige (belangen)afweging heeft gemaakt. Dat dient alsnog te gebeuren, aldus [eiser].
4.5.
RIBW voert aan dat het feit dat de einddatum van de zorgovereenkomst onbekend is alleen te maken heeft met het feit dat een door het BTC verleende indicatiestelling altijd één tot drie keer verlengd kan worden, waarmee ook de einddatum automatisch mee verandert. De zorgovereenkomst maakt hier ook melding van, nu onder artikel 2 staat opgenomen dat de begeleiding door RIBW wordt geboden “
conform de begeleidingsaanvraag/geldige indicatie van de cliënt”. RIBW benadrukt dat de opvang afhankelijk is van het hebben van een indicatie van het BCT. Zonder (verlengde) indicatie kan en mag RIBW geen opvang en/of begeleiding aanbieden en krijgt RIBW daarvoor ook geen bekostiging. De gemeente gaat er dan ook vanuit dat na het verstrijken van de indicatie de plaats beschikbaar is voor een nieuw spoedgeval, aldus RIBW.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen de aan [eiser] toegekende indicaties als uitgangspunt te gelden voor de beoordeling op welke wijze de onderhavige zorgovereenkomst nader door partijen diende te worden ingevuld. Vast staat dat het (hoofd)doel van de indicaties was gelegen in de intensieve begeleiding van [eiser] naar zelfstandige woonruimte. Uit deze doelstelling vloeit voort dat zolang [eiser] aan de [locatie] verbleef de hiervoor omschreven zorg slechts aan hem kon worden verleend als [eiser] daaraan zijn medewerking verleende.
4.7.
Meer in het algemeen geldt dat het voor een deugdelijke nakoming van een tussen partijen bestaande zorgovereenkomst (in het kader van vrijwillige zorg) vereist is dat beide partijen zich daartoe inspannen, in die zin dat er niet slechts zorg verleend moet worden door – in dit geval - RIBW, maar dat [eiser] deze zorg in beginsel ook dient te aanvaarden en actief moet meewerken aan het vinden van woonruimte binnen een door RIBW redelijk geachte straal. RIBW heeft in dit kader voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zeer veel heeft geprobeerd om de geïndiceerde zorg aan [eiser] te verlenen en dat zij zich heeft ingespannen om [eiser] te bewegen om die zorg ook te ontvangen, maar dat [eiser] (uiteindelijk) zo weinig zorg bleef aanvaarden dat niet aan de door het BTC afgegeven indicatie kon worden voldaan.
4.8.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat RIBW de geïndiceerde zorg niet aan [eiser] kon bieden. Daarom kon na afloop van de termijn van de verlengde indicatiestelling niet langer van RIBW gevergd worden de zorgovereenkomst (desondanks) gestand te doen. Omdat eveneens onbetwist is gebleken dat [eiser] niet alleen schriftelijk maar ook regelmatig mondeling of op andere wijze is gewaarschuwd voor de mogelijke consequenties van zijn weigering om (voldoende) medewerking te verlenen aan het traject en RIBW [eiser] een maand voor het eindigen van de indicatiestelling van de beëindiging van de zorgovereenkomst daarvan in kennis heeft gesteld (zie 2.11), kan niet worden geoordeeld dat RIBW onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen in aanloop naar het einde van de zorgovereenkomst. RIBW mocht daarom ten aanzien van de beëindiging van de zorgovereenkomst op goede gronden aansluiten bij de einddatum van de verlengde indicatiestelling.
4.9.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door RIBW, heeft [eiser] zijn stelling dat niet is gebleken dat RIBW heeft voldaan aan haar uit de zorgovereenkomst voortvloeiende nazorgplicht ook onvoldoende onderbouwd, zodat ook in zoverre niet geconcludeerd kan worden dat RIBW niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit de zorgovereenkomst. Van RIBW kon niet worden verlangd dat zij zich ook na afloop van de zorgovereenkomst zou inspannen om vervangende woonruimte voor [eiser] te vinden, nu dit gedurende het traject reeds onmogelijk was gebleken.
4.10.
De conclusie van het voorgaande is dat RIBW heeft voldaan aan de verplichtingen die zij had op grond van de zorgovereenkomst en dat zij de zorgovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd. Met het eindigen van de verlengde indicatiestelling en de zorgovereenkomst, is ook de rechtmatige titel aan het verblijf van [eiser] in de [locatie] komen te vervallen. Gezien die conclusie heeft [eiser] geen rechtsgrond om thans herstel van de oude situatie te vorderen.
ontruiming zonder rechterlijke tussenkomst gerechtvaardigd?
4.11.
In de zorgovereenkomst staat uitdrukkelijk opgenomen dat ten aanzien van de opvangplek geen huurrechten gelden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat ook feitelijk geen sprake was van een huurovereenkomst. RIBW was uit dien hoofde dus niet gehouden zich tot de rechter te wenden alvorens tot ontruiming van [eiser] over te gaan.
4.12.
[eiser] heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat RIBW onder de gegeven omstandigheden (desondanks toch) niet zonder tussenkomst van de rechter mocht overgaan tot ontruiming beroepen op het zogenaamde ‘huisrecht’ uit artikel 8 van EVRM. Dat artikel geldt in beginsel slechts in verhouding tot de overheid (de zgn. ‘verticale werking’). Onder bepaalde omstandigheden kan echter horizontale werking toekomen aan grondrechten, in die zin dat het onrechtmatig kan zijn als een burger een andere burger al te zeer beperkt in de uitoefening van diens grondrechten. Uit de rechtspraak van het EVRM met betrekking tot het huisrecht moet worden afgeleid dat het gedwongen verlies van iemands huis de meest vergaande vorm van inmenging in de uitoefening van het huisrecht is en dat een ieder die het risico loopt op een dergelijke inmenging in beginsel de mogelijkheid moet hebben de proportionaliteit daarvan te laten toetsen door de rechter, voordat de ontruiming wordt geëffectueerd.
4.13.
Voor de beantwoording van de vraag of dit huisrecht in deze zaak van toepassing is moet worden beoordeeld of de door RIBW geboden opvangplek kwalificeert als ‘huis’ in de zin van artikel 8 EVRM. In het arrest Winterstein and others v. France (17 oktober 2013) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het hiervoor relevante beoordelingskader in par. 141 als volgt omschreven: “
The Court reiterates that the concept of “home” within the meaning of Article 8 is not limited to premises which are lawfully occupied or which have been lawfully established. It is an autonomous concept which does not depend on classification under domestic law. Whether or not a particular premises constitutes a “home” which attracts the protection of Article 8 will depend on the factual circumstances, namely, the existence of sufficient and continuous links with a specific place.”
4.14.
Partijen zijn het er over eens dat de beantwoording van de vraag of de opvangplek kwalificeert als huis (‘home’) een feitelijke kwestie is (
the factual circumstances)zoals genoemd in bovengenoemde uitspraak. De ‘feiten’ worden door partijen echter anders geïnterpreteerd: volgens [eiser] kwalificeert de geboden opvangplek als ‘home’, omdat hij beschikte over een kamer bij RIBW en daarvan ook de sleutel had, zijn privéspullen in die kamer stonden, en hij in deze kamer en nergens anders woonde. RIBW duidt de feiten anders. Volgens haar kan van een ‘home’ geen sprake zijn, met name omdat [eiser] slechts tijdelijk te gast was in de opvangplek en cliënten in het kader van die opvang veel beperkingen worden opgelegd; zo mocht [eiser] alleen met toestemming van de begeleiding bezoek ontvangen, was overnachting van bezoek in geen geval toegestaan, mocht hij in beginsel voor maximaal 6 maanden in de opvangplek verblijven, was er 24 uur per dag camerabewaking aanwezig en was begeleiding verplicht; beperkingen die stuk voor stuk in strijd zouden zijn met artikel 8 EVRM als het om een huis in de zin van artikel 8 EVRM zou gaan.
4.15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het feit dat de tussenopvang in het kader waarvan [eiser] de opvangplek toebedeeld heeft gekregen een expliciet tijdelijk karakter had en de kern van de intensieve begeleiding door RIBW erop was gericht om [eiser] uit te laten stromen naar een wél duurzame woonsituatie, dat van een ‘home’ als bedoeld in artikel 8 EVRM geen sprake is. Het verblijf in de tussenopvang kan gezien deze uitgangspunten hooguit worden gekenmerkt als een voorbereidend stadium ter overplaatsing naar een ‘EVRM-home’ die wél de bescherming van artikel 8 EVRM geniet. Van een ‘
continuous link with a specific place’als bedoeld in Winterstein and others v. France is gezien voornoemd doel van het traject en de daaraan inherente tijdelijkheid geen sprake. Ook de aan de opvangplek verbonden beperkingen laten niet toe de opvangplek als ‘home’ in de zin van artikel 8 EVRM te kwalificeren, gezien de privacy-inbreuk die onbetwist met die beperkingen gepaard gaat.
4.16.
Nu de opvangplek gezien het voorgaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt, was RIBW niet gehouden de proportionaliteit van de voorgenomen ontruiming te laten toetsen door de rechter voordat zij tot de ontruiming van [eiser] is overgegaan.
4.17.
De conclusie van het voorgaande luidt dat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd.
proceskosten
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van RIBW worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van RIBW tot op heden begroot op € 1.636,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hensen op 7 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1467