ECLI:NL:RBNHO:2020:7953

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
HAA 20-4296
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor brandveiligheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeksters, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. W.J.M. Loomans, hebben een last onder dwangsom opgelegd gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn. Deze last was opgelegd in verband met overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet, specifiek met betrekking tot brandveiligheid. Verzoeksters hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van overtredingen die gepaard gaan met brandveiligheid en dat de situatie met betrekking tot brandoverslag naar aangrenzende percelen niet voldoet aan de eisen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de brandveiligheid zwaarder wegen dan de financiële belangen van verzoeksters. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, waarbij de rechter heeft benadrukt dat er onvoldoende is gebleken dat niet aan de last kan worden voldaan.

De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van griffier F. Voskamp en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4296

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 oktober 2020 in de zaak tussen

[verzoeksters] , te [woonplaats] , verzoeksters(gemachtigde: mr. W.J.M. Loomans),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder(gemachtigde: [naam 1] ).

ProcesverloopBij besluit van 4 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters een last onder dwangsom opgelegd in verband met overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet.

Bij besluit van 12 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeksters ongegrond verklaard.
Verzoeksters hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoeksters hebben een distributiecentrum (hal 1) aan de [locatie] (op het industrieterrein [#] ). Met een vergunning van 4 januari 2001 is tegen hal 1 een hal 2 gebouwd. Na een in opdracht van verzoeksters in 2009 gemaakte inventarisatie is gebleken dat er een probleem was met de brandoverslag naar de aangrenzende percelen. In 2015 hebben verzoeksters een vergunning gevraagd voor uitbreiding van hal 1. De vergunning is op 1 maart 2016 verleend en de uitbreiding is gebouwd.
2.2.
Verzoeksters hebben een brandveiligheidsonderzoek laten uitvoeren ten behoeve van het aspect ‘beheersbaarheid van brand op basis van NEN 6079’ waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 25 november 2016. Hierin is geconcludeerd dat er een te grote kans is op brandoverslag naar de buurtbedrijven waardoor het veiligheidsniveau onder de grenswaarde van bestaande bouw blijft. Hiervoor zijn slechts beperkte mogelijkheden tot verbetering. Een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de betrokken partijen waarin de risico’s worden aanvaard biedt uitkomst. Een brandscheiding tussen hal 1 en de uitbreiding waarvoor de vergunning is aangevraagd is niet nodig. Het effect hiervan op het veiligheidsniveau is volgens de rapporteur nihil. De scheidingswand tussen hal 1 en hal 2 bezit na het opheffen van de in 2009 geconstateerde tekortkomingen een brandwerendheid van 120 minuten. Dit heeft geen effect op de problematiek van de brandoverslag naar de buurtpercelen, aldus verzoeksters.
2.3.
In de periode hierna heeft meermalen overleg met verweerder plaatsgevonden over de problematiek, waaronder over de mogelijke oplossing middels een privaatrechtelijke overeenkomst en de mogelijkheid tot wegnemen van de discrepantie tussen de regels uit de verleende vergunning en voornoemd rapport. Dit heeft niet tot concrete oplossingen geleid.
2.4.
Verweerder heeft voorts in mei 2019 een handhavingstraject gestart tegen verzoeksters. Na controle zijn overtredingen geconstateerd waarna verzoeksters in de gelegenheid zijn gesteld om binnen 12 weken een planning te overleggen waaruit blijkt hoe deze overtredingen worden opgeheven en voor zover nodig legalisatievergunningen aan te vragen. Hierop hebben verzoeksters een reactie van hun brandveiligheidsdeskundigen overgelegd.
2.5.
Op 10 december 2019 heeft verweerder verzoeksters het voornemen geuit een last onder dwangsom op te leggen. Verzoeksters hebben hierop hun zienswijze gegeven.
2.6.
Aan verzoeksters is bij het primaire besluit van 4 maart 2020 een last onder dwangsom opgelegd vanwege 9 in dit besluit gespecificeerde overtredingen (genummerd 1 tot en met 3) ten aanzien van de uitbreiding in 2016 en de bestaande bouw. Verweerder gelast verzoeksters uiterlijk 5 september 2020 de overtredingen in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo en artikel 1b, tweede en derde lid, van de Woningwet te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom ineens van bij elkaar opgeteld € 60.000,-.
Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verwezen is naar het advies van de bezwarencommissie die als volgt heeft geconcludeerd:
Gelet op wat is gesteld tijdens de hoorzitting dient uitsluitend het onderdeel van de last dat betreft de brandoverslag naar de naburige percelen (last onder 3) te worden heroverwogen. Niet gebleken is dat niet voldaan zou kunnen worden aan de publiekrechtelijke normen of dat het afdwingen daarvan onevenredige gevolgen heeft. Enkel stellen dat dit te duur is, is onvoldoende. Dat de problematiek op het hele bedrijventerrein speelt is eveneens onvoldoende. Er is begonnen met inventarisatie van het terrein en er zal besluitvorming volgen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het is redelijk de aangedragen privaatrechtelijke oplossing nog voor te leggen aan het college zodat een nadere afweging kan worden gemaakt. De ondeugdelijkheid van het advies van de brandweer is niet aangetoond met het beroep op de NEN-rapportage. Dat hiermee aan de eisen wordt voldaan volgt de commissie niet. De commissie adviseert de last onder dwangsom nogmaals te heroverwegen als blijkt dat er een overeenkomst met de buren kan worden gesloten.Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit vermeld dat de publiekrechtelijke belangen die gemoeid zijn met handhaven van brandveiligheidsnormen met een privaatrechtelijke overeenkomst niet worden opgelost. Er zijn voldoende opties om aan de publiekrechtelijke norm te voldoen. Er is dan ook geen reden om met een overeenkomst akkoord te gaan. Het opleggen van een last onder dwangsom is de enige manier om daadwerkelijk te zorgen voor herstel van een veilige en gezonde situatie. De belangen van verzoeksters wegen niet op tegen het belang van veiligheid, gezondheid en milieu.
4.1.
Verzoeksters hebben in beroep allereerst gesteld dat verweerder de heroverweging ten onrechte slechts heeft beperkt tot de last onder 3 (ten aanzien van de brandoverslag). In bezwaar zijn alle lasten betwist. Voorts is volgens verzoekster ten onrechte gehandhaafd op de punten 1e en 1f (de brandwal tussen hal 1 en hal 2 en de vluchtdeur/weg in de gerealiseerde aanbouw) nu gelet op de rapportage van 25 november 2016 en de aanwezigheid van een RWA-installatie aan de eisen van het Bouwbesluit is voldaan. Hoewel formeel sprake is van strijd met de verleende vergunning van 1 maart 2016, volgt uit het rapport van 25 november 2016 dat voor zover is afgeweken van de vergunning dit geen verschil maakt voor de brandveiligheid. Bovendien is er vanwege de lopende procedure over de revisievergunning zicht op legalisatie. De last is verder disproportioneel. De enige oplossing voor het probleem van de brandoverslag is volgens verzoeksters sloop en nieuwbouw. Dit is kostbaar en staat niet in verhouding tot het doel.
Daarnaast beroepen verzoeksters zich op het gelijkheidsbeginsel nu deze problematiek op het hele terrein speelt en niet is gebleken dat ten aanzien van andere bedrijven ook gehandhaafd wordt. Verder beroepen zij zich op het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Verzoeksters verzoeken de voorzieningenrechter het bestreden besluit en het primaire besluit te schorsen omdat anders dwangsommen zullen worden verbeurd. Ten aanzien van de problematiek rond de brandoverslag kan redelijkerwijs niet aan de last worden voldaan. Daarbij komt dat nog moet worden beslist op het bezwaar gericht tegen de weigering van de legalisatievergunning van de uitbreiding in 2016 en is zoals ter zitting is toegelicht inmiddels opnieuw een (aangepaste) aanvraag voor legalisatie gedaan. Gelet op het feit dat de problematiek al meer dan 10 jaar bij de gemeente bekend is, valt niet in te zien waarom verweerder niet kan wachten totdat op het beroep is beslist.
5. Verweerder heeft blijkens zijn verweerschrift geen aanleiding gezien om af te zien van handhaving of om deze besluiten te schorsen. Op de grondslag van het bezwaar heeft een heroverweging plaatsgevonden. Verwezen is naar het in de bezwaarfase opgestelde verweerschrift, de hoorzitting en het bestreden besluit. Volgens verweerder is terecht gehandhaafd. Aangezien sprake is van overtredingen is hij daartoe verplicht. Van zicht op legalisatie is geen sprake. Volgens verweerder is niet gebleken dat niet aan de last kan worden voldaan. Het beroep het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ter zitting is aan de orde gekomen dat ten aanzien van de last onder 1a (de gevelcontouren) inmiddels een nieuwe legalisatieaanvraag is gedaan waarop nog niet is beslist. Aan de lasten onder 1d (de slanghaspel), 1e (brandwal tussen hal 1 en 2), 2a en 2b (brandmeldinstallatie en vluchtroute aanduiding) is volgens verzoeksters voldaan. Indien op de nieuwe aanvraag positief wordt beslist, zal de aan 1a verbonden dwangsom niet worden verbeurd, zo heeft verweerder verklaard. Als na controle blijkt dat inderdaad aan de lasten onder 1d, 1e, 2a en 2b is voldaan geldt hiervoor hetzelfde. Ten aanzien van de overige lasten, 1b (de kopgevel), 1c (de wand tussen uitbreiding en hal 1), 1f (de vluchtdeur/weg in de gevel) en 3 (brandoverslag naar de naburige percelen), overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de lasten onder 1b en 1c sprake is van een situatie die niet overeenkomt met wat op 1 maart 2016 is vergund. Voorts is evenmin in geschil dat ten aanzien van de last onder 1f sprake is van een situatie die niet overeenkomt met wat op 4 januari 2001 is vergund en dat ten aanzien van de last onder 3 sprake is van een situatie die in strijd is met de brandveiligheidseisen.
9. Gelet op het algemeen belang dat gemoeid is met handhaving, zal, in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Of ten aanzien van de lasten onder 1b, 1c en 1f sprake is van een situatie die aan de thans geldende eisen voldoet ondanks dat de situatie niet overeenkomt met de afgegeven vergunningen, is een vraag die zich niet leent voor beantwoording in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure. Hetzelfde geldt voor de vraag of de onder 3 opgelegde last disproportioneel is. Het betreft hier immers een procedure met een spoedeisend karakter en daarin is onvoldoende ruimte voor een uitgebreid en diepgaand onderzoek. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat ter zitting is gebleken dat partijen open staan hierover een oordeel te vragen van een onafhankelijke deskundige.
11. Het antwoord op de vraag of in dit geval vooruitlopend op de behandeling van het beroep van verzoeksters een voorlopige voorziening moet worden getroffen, is gezien het voorgaande in het bijzonder afhankelijk van een daartoe te maken belangenafweging. Vooropgesteld dient daarbij te worden dat op dit moment sprake is van overtredingen die gepaard gaan met brandveiligheid en in ieder geval tussen partijen niet in geschil is dat de situatie betrekking hebbend op de brandoverslag naar de aangrenzende percelen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Dit aspect van brandveiligheid dient zwaarder te wegen dan het louter financiële belang van verzoekers. Hierbij heeft de voorzieningenrechter eveneens betrokken dat vooralsnog onvoldoende is gebleken dat niet kan worden voldaan aan deze last.
12. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijs het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanF. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel