ECLI:NL:RBNHO:2020:8073

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1257
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om herziening van Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om herziening van een eerder besluit van 25 mei 2018, waarin haar aanvraag voor een Ziektewet-uitkering was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 14 mei 2019 een verzoek om herziening heeft ingediend, maar dat verweerder, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, niet tijdig op dit verzoek heeft beslist. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 7 mei 2019 bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, maar verweerder heeft dit verzoek om herziening niet afzonderlijk behandeld.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres heeft gesteld dat verweerder in gebreke is gebleven en dat er een afzonderlijke beoordeling van het herzieningsverzoek moet plaatsvinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder inderdaad niet op het herzieningsverzoek heeft beslist en dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing te nemen op het verzoek om herziening.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. Ook is bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden en dat hij in de proceskosten van eiseres moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 525,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge op 25 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R. Grijpstra),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om herziening van het besluit van 25 mei 2018 over de afwijzing van een aanvraag voor een Ziektewet(ZW)-uitkering.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skypeverbinding plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 11 mei 2018 een aanvraag ingediend voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 juli 2018 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2019 (AMS 18/4805) heeft de rechtbank Amsterdam het hiertegen door eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2018 vernietigd. In de uitspraak is verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.2.
Bij brief van 14 mei 2019 heeft eiseres, onder overlegging van medische stukken, verzocht om terug te komen op het besluit van 25 mei 2018.
Bij brief van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres de ontvangst van haar verzoek om herziening bevestigd. Daarbij is vermeld dat hij daar nu niets mee doet in verband met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2019, waarin is bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet afgeven met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is vastgelegd. Verder is meegedeeld dat in de door de rechtbank teruggelegde zaak een hoorzitting wordt gepland en dat verweerder, indien dit inhoudelijk aan de orde komt, de gegevens die eiseres met haar brief van 14 mei 2019 heeft ingestuurd, kan betrekken in de procedure.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft verweerder verwezen naar zijn brief van 18 juli 2019 en aangegeven dat het verzoek om herziening niet in behandeling kan worden genomen omdat er eerst een nieuwe beslissing op bezwaar genomen zal moeten worden en daarbij gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 augustus 2005, nr. 05/140WW.
Eiseres heeft verweerder bij e-mailbericht van 18 september 2019 onder meer verzocht om na de totstandkoming van het nieuwe besluit op bezwaar het herzieningsverzoek (met alle ingediende producties) te behandelen.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft verweerder een nieuw besluit genomen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 25 mei 2018 en dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft bij brief van 3 maart 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om herziening van 18 september 2019, gebaseerd op het initiële verzoek om herziening van 14 mei 2019. Daarbij heeft eiseres verzocht om verweerder op te dragen op zo kort mogelijke termijn een besluit op het herzieningsverzoek te nemen onder verbeurte van een dwangsom.
2. Bij de beoordeling is allereerst van belang dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit is gelijkgesteld . Verder is van belang dat op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb een beroepschrift kan worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Tot slot is van belang dat op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
3. Voordat in deze zaak kan worden toegekomen aan de beoordeling of verweerder in gebreke is te beslissen op een aanvraag, zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of er sprake is van een aanvraag waarop verweerder geacht wordt te beslissen.
4.1.
Niet in geschil is dat eiseres verweerder op 14 mei 2019 heeft verzocht om herziening van de beslissing van 25 mei 2018. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres in haar e-mailbericht van 18 september 2019 heeft verzocht in het geval dat verweerder haar bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2018 ongegrond of niet-ontvankelijk verklaart, daarna vervolgens het herzieningsverzoek te behandelen. Vaststaat dat verweerder het bezwaar van eiseres op 26 september 2019 ongegrond heeft verklaard. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder vervolgens ook op het herzieningsverzoek moest beslissen.
4.2.
In reactie op het beroep heeft verweerder bij brief van 7 april 2020 meegedeeld dat op het herzieningsverzoek is beslist met de beslissing op bezwaar van 26 september 2019. Verweerder verwijst verder naar zijn brieven van 18 juli 2019 en 22 juli 2019. Hij verzoekt het beroep daarom ongegrond te verklaren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat niet is beslist op het verzoek om herziening, omdat dit is vervat in het besluit op bezwaar van 26 september 2019. De medische beoordeling die eiseres wenste met haar verzoek om herziening is dezelfde en staat in dit besluit.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder nog niet op het herzieningsverzoek van eiseres heeft beslist. Het standpunt van verweerder dat hij niet inziet hoe een besluit op het herzieningsverzoek eruit zou moeten zien, anders dan het besluit op bezwaar van 26 september 2019, gaat eraan voorbij dat bij een verzoek om herziening een afzonderlijke beoordeling moet worden gemaakt. In eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2005 is ook vermeld dat bij de beoordeling van een bezwaarschrift een (volledige) heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden en dat bij een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit op grond van artikel 4:6 van de Awb afwijzend kan worden beslist onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit, tenzij er bij het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. De stelling dat verweerder op voorhand niet inziet dat hij op een andersluidend besluit uitkomt, brengt daarin geen verandering. Dat een afzonderlijke beoordeling van het verzoek om herziening van eiseres heeft plaatsgevonden, is niet gebleken. In het besluit op bezwaar staat niets vermeld over het verzoek om herziening behalve de vermelding dat eiseres bij haar reactie op het kenbaar gemaakte voornemen tot wijziging van het besluit van 18 juni 2019 ook heeft verwezen naar de stukken die zij in verband met haar verzoek om herziening heeft gestuurd. Dat ook een besluit is genomen op het verzoek om herziening is niet vermeld. De brieven van 18 en 22 juli 2019 leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.4.
De rechtbank stelt voorts vast dat het e-mailbericht van eiseres van 17 februari 2020 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De termijn van twee weken loopt daarmee tot en met 3 maart 2020.
4.5.
De beslistermijn (8 weken na 26 september 2019 = 21 november 2019) en ook de termijn van twee weken na de ingebrekestelling zijn verstreken, voordat eiseres beroep heeft ingesteld, zodat aan de eisen van artikel 6:12 van de Awb is voldaan. Het beroep is gegrond.
4.6.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat verweerder binnen twee weken na bekendmaking van deze uitspraak alsnog een beslissing op het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 25 mei 2018 bekendmaakt.
4.7.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek gegrond;
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit neemt op het verzoek van eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.