ECLI:NL:RBNHO:2020:8223

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
C/15/306895 / KG ZA 20-502
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van executiemaatregelen in alimentatiekwestie tussen vader en dochter

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader en zijn dochter over de alimentatieverplichtingen. De vader, eiser in conventie, vorderde dat de dochter, gedaagde in conventie, alle executiemaatregelen zou staken die verband hielden met de alimentatiebetalingen. De vader had zijn onderhoudsbijdrage per 1 april 2020 gestaakt, omdat de dochter 21 jaar was geworden. De dochter had echter een bijbaan en ontving een lening van DUO, waardoor de vader meende dat zijn bijdrageverplichting was geëindigd.

De rechtbank oordeelde dat de wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt wanneer deze 21 jaar wordt, maar dat de alimentatieverplichting kan voortduren indien de jongere behoeftig is. De rechtbank stelde vast dat de dochter nog steeds behoeftig was, ondanks haar leeftijd en bijbaan, en dat de vader zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant niet had nagekomen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de vordering tot staking van de executie en wees deze af. Tevens werden de proceskosten gecompenseerd, aangezien partijen in een familierechtelijke relatie tot elkaar stonden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van overleg tussen ouders en kinderen over alimentatieverplichtingen en de rol van behoeftigheid in de context van alimentatie na de meerderjarigheid. De vader had niet aangetoond dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden waren die zijn verplichtingen zouden beëindigen, en de rechtbank hield rekening met de afspraken die in het echtscheidingsconvenant waren gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/306895 / KG ZA 20-502
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2020
in de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.E. Muller te Haarlem,
tegen
[de dochter],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.A.A.M. Duineveld te Alkmaar.
Partijen zullen hierna de vader en de dochter genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de vader.
1.2.
Na uitroeping van de zaak zijn verschenen:
  • de vader
  • mr. Muller voornoemd
  • de dochter
  • mr. Duineveld voornoemd
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank Arnhem heeft bij beschikking van 13 juni 2012 de echtscheiding tussen de vader en de moeder van de dochter uitgesproken. In deze beschikking zijn een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan opgenomen. Het echtscheidingsconvenant bevat (voor zover hier relevant) de volgende inhoud:
LEVENSONDERHOUD
Kinderalimentatie
Met ingang van en zolang de kinderen minderjarig zijn betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een alimentatie voor de kinderen van € 375,- per kind (in totaal € 750,-) op een door de vrouw aan te wijzen rekening.
(…)
De ouders verplichten zich aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie) bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
(Hierna: het alimentatiebeding.)
2.2.
In het ouderschapsplan is omtrent het (toen bestaande) contact van de vader met de de dochter, voor zover hier relevant, et volgende overeengekomen:
[de dochter]:
Het contact tussen [de dochter] en haar vader is moeizaam. Vandaar dat de ouders vooralsnog geen vaste afspraken maken omtrent de omgang. Het is op termijn de bedoeling van de ouders om het contact te herstellen en een regelmatige omgang tussen vader en [de dochter] te bewerkstelligen. Voorlopig heeft vader mede op verzoek van moeder besloten om afstand te bewaren. Hij heeft duidelijk aangegeven hier moeite mee te hebben, maar denkt dat het in het belang van [de dochter] is om hier voorlopig in mee te gaan.”
2.3.
De vader heeft deze rechtbank op 7 januari 2019 verzocht om nihilstelling van zijn onderhoudsbijdragen voor de dochter. Op 27 september 2019 is dit verzoek in een zitting met gesloten deuren behandeld. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 november 2019 is (voor zover hier relevant) het volgende bepaald:

behoefte
5.7
Partijen gaan ervan uit dat de behoefte van [A.] € 620 en die van [de dochter] € 729 per maand is.
5.8.
De discussie spitst zich toe op de vraag of de inkomsten die [de dochter] heeft van invloed zijn op haar behoefte. Volgens de vrouw en [de dochter] si sprake van een gering inkomen en moet dat volledig buiten beschouwing worden gelaten. Immers de ouders moeten in de behoefte van hun kinderen voorzien. De man stelt dat sprake is van substantiële inkomsten. [de dochter] is al een bestendige periode in dienst bij haar werkgever. Haar gemiddeld inkomen is € 337 bruto / netto per maand.
5.9.
Gelet op artikel 1:392, tweede lid, BW geldt de onderhoudsverplichting van een ouder, vanaf de meerderjarigheid van het kind, niet slechts bij behoeftigheid. Aan de jongmeerderjarige kan daarom, tot diens 21e levensjaar niet de eis worden gesteld dat hij, door (meer) te gaan werken in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou de jongmeerderjarige daartoe in staat zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten van [de dochter] niet (meer) als incidenteel en / of gering kunnen worden aangemerkt. Daarom zal in redelijkheid rekening worden gehouden met een bedrag aan eigen inkomsten van € 237 per maand.
5.11.
Haar resterende behoefte is dan (729 -/- 237) € 492 per maand.
(…)

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Bepaalt dat de wijziging in zoverre van de hierboven beschikking van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2012 en het hierin opgenomen convenant en ouderschapsplan dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [achternaam]:
- [A.], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [woonplaats],
dient te voldoen € 297 per maand met ingang van de datum van deze beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
6.2
Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2012 en het hierin opgenomen convenant en ouderschapsplan dat de man aan [de dochter] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] dient de voldoen € 226 per maand met ingang van de datum van deze beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
De vader heeft zijn onderhoudsbijdrage aan de dochter per 1 april 2020 gestaakt omdat de dochter in de maand daarvoor 21 jaar oud is geworden. Het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI) heeft de vader bij brief van 14 april 2020 een termijn van vijf dagen gegeven om over te gaan tot betaling van de onderhoudsbijdrage over april. Vervolgens heeft de deurwaarder de vader bij exploot van 20 augustus 2020 het bevel gedaan om binnen twee dagen over te gaan tot betaling van € 1.257,41, bij gebreke waarvan beslag zou worden gelegd op de roerende en/of onroerende zaken van de vader.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De vader vordert bij vonnis in kort geding, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
de dochter te veroordelen tot het staken van alle executiemaatregelen en deze gestaakt te houden, althans [de dochter] te veroordelen tot het staken en gestaakt houden van alle executiemaatregelen, onder verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,00 per dag, althans onder verbeurte van een dwangsom door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen per dag dat [de dochter] de executie voortzet;
II.
Alsmede de dochter te veroordelen in de kosten van deze procedure, eventuele nakosten daaronder begrepen, eveneens uitvoerbaar bij voorraad indien en voor zover de wet zulks toelaat.
3.2.
De dochter voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt ingevolge art. 1:395a BW wanneer deze 21 jaar wordt. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men nog behoeftig is. Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat ook een student die 21 jaar is in beginsel in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, en dus niet behoeftig is. Hij kan tegenover zijn ouders dan geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren (HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4642).
4.2.
De dochterde dochter heeft niet gesteld dat het wettelijk uitgangspunt ten aanzien van haar
nietzou gelden. Wel heeft zij zich beroepen op een echtscheidingsconvenant, waarin de moeder en de vader volgens de dochter zijn overeengekomen dat zij zullen blijven bijdragen aan de kosten van de studie van de dochter.
4.3.
De dochter kan aan het alimentatiebeding zelfstandig verhaalbare aanspraken ontlenen, nu deze bij dat convenant door de ouders uitdrukkelijk aan haar zijn toegekend.
4.4.
De vader heeft primair betoogd dat het alimentatiebeding is uitgewerkt doordat de rechtbank bij beschikking de verplichting tot levensonderhoud opnieuw heeft vastgesteld.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. Uit de beschikking kan niet worden afgeleid dat de rechtbank meer of anders heeft beoogd dan bijstelling van de omvang van de betalingsverplichting.
4.6.
De vader heeft subsidiair betoogd dat aan de door het alimentatiebeding gestelde voorwaarden niet is voldaan. Omtrent dat betoog wordt het volgende overwogen.
4.7.
Het gaat hier om de invulling van een contractueel door de ouders voorziene uitbreiding van de wettelijke onderhoudsplicht voor de jaren waarin de dochter als (jong)meerderjarige nog studeert. De bedoeling van die regeling moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen de moeder en de vader bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij die uitleg speelt de redelijkheid en billijkheid mede een rol.
4.8.
De vader heeft betoogd dat het alimentatiebeding de aanspraak op een studiebijdrage afhankelijk stelt van overleg omtrent haar studiekeuze en studieresultaten met beide ouders. De vader stelt dat de dochter ervoor heeft gekozen om dit overleg met hem nimmer aan te gaan. Ter zitting heeft de vader opgemerkt dat het stopzetten van de bijdrage met name is ingegeven door het feit dat van het in het ouderschapsplan geambieerde contactherstel niets terecht is gekomen en de dochter niet gemotiveerd (b)lijkt om enig contact met hem te hebben. Van overleg als bedoeld in het beding is ook in zoverre geen sprake geweest.
4.9.
Over de bedoeling van het alimentatiebeding hebben partijen zich niet uitdrukkelijk uitgelaten. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat deze ertoe strekt dat de ouders zich jegens elkaar verbinden om naar vermogen bij te dragen in de financiële ondersteuning van hun kinderen totdat hun tertiaire opleiding is voltooid. Het beding is daarbij weinig concreet ten aanzien van de hoeveelheid te volgen beroepsopleidingen, de vraag of de dochter er de vrije hand in heeft zelf te bepalen of en welke studie zij wenst te volgen, het doel van het voorgeschreven overleg, de daarin te bespreken onderwerpen en hoe te handelen bij onenigheid tussen de ouders over b.v. het tempo van de studievoortgang of de omvang van de behoefte van de dochter.
Een redelijke en voor de hand liggende uitleg brengt mee aan te nemen dat het overleg zowel betreft overleg tussen de ouders als overleg van de ouders met de dochter en dat dit overleg betrekking moet hebben op studiekeuze en -invulling, de voortgang van de studie, studieresultaten alsmede de omvang van de behoefte van de dochter en de mogelijkheden van de ouders om daarin te voorzien.
Dat overleg
veronderstelteen open contact tussen de ouders onderling en tussen de ouders en de dochter. Het ligt niet voor de hand aan te nemen dat de bepaling is bedoeld om de afwezigheid van dat contact tussen (in casu) de vader en de dochter met verval van de bijdrageplicht te sanctioneren.
4.10.
De vader heeft de bijdrage beëindigd bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd. Niet gebleken is dat hij voorafgaand aan die beslissing het overleg met de dochter heeft gezocht. Voor zover de vader dat toeschrijft aan de opstelling van de dochter en aan afwijzingen in het verleden, verdient opmerking dat ter zitting is gebleken dat de dochter hem in 2019 een persoonlijke brief heeft gestuurd en dat hij daarop niet heeft gereageerd. Vastgesteld moet verder worden dat de dochter in augustus/september 2018 is begonnen met een vierjarige opleiding Tourism Management aan de Hogeschool InHolland. Zij heeft haar vader op 3 juli 2020 bericht dat zij alle tentamens met goed gevolg heeft afgelegd en over is naar het 3e jaar. Dat er sprake is van redelijke studieresultaten en een redelijke studievoortgang is door de vader ook niet in twijfel getrokken.
Mede gelet op de strekking van de overlegverplichting kan de vader zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dit moment niet op het standpunt stellen dat de dochter wegens het ontbreken van het voorgeschreven overleg geen aanspraak kan maken op de in het convenant voorziene bijdrage. De dochter wenst immers voort te gaan met een studie waartegen de vader nimmer bezwaren heeft kenbaar gemaakt, die haar blijkens voortgang en resultaten kennelijk ligt en waarin zij inmiddels meer dan halverwege is. Zolang de financiële omstandigheden van de vader (in relatie tot die van de moeder) niet significant verslechteren mag van hem worden verlangd dat hij haar met continuering van de bijdrage in staat stelt de opleiding te voltooien.
4.11.
Voorts stelt de vader dat de dochter niet meer behoeftig is, nu zij de leeftijd van 21 jaar bereikt heeft, een bijbaan heeft en een vast bedrag van de DUO leent. Op basis hiervan meent de vader dat zijn bijdrageverplichting jegens de dochter is geëindigd.
4.12.
De behoeftigheid van de dochter is bij beschikking van deze rechtbank van 6 november 2019 vastgesteld op € 492 per maand, waarvan € 236 voor rekening van de vader komt. Bij deze (her)berekening heeft de rechtbank al expliciet rekening gehouden met het eigen inkomen van de dochter. De vader heeft niets gesteld dat, voor zover gerelateerd aan de behoefte, er relevante wijzigingen van omstandigheden hebben plaatsgevonden. Het louter bereiken van het 21e levensjaar wijzigt de behoeftigheid van de dochter niet. Het wijzigt de eigen verantwoordelijkheid van de dochter ter zake (zie 4.1.) maar die wijziging hebben de ouders met het alimentatiebeding buiten effect gesteld.
4.13.
De slotsom is dat er voor een veroordeling tot staking van de executie geen grond is. De vordering wordt daarom afgewezen.
4.14.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat bij voltooiing van de door de dochter gevolgde opleiding een nieuwe situatie ontstaat, waarin overleg over eventuele continuering van de ondersteuning niet alleen is voorgeschreven maar ook meeromvattend kan zijn.
De vader zou zich dan op het standpunt kunnen stellen dat (mede gegeven de gegroeide gezinssituatie) zijn verantwoordelijkheid als ouder voor de toekomst van de dochter met haar voltooiing van een tertiaire opleiding is opgehouden. De inhoud van voormelde bepaling in het convenant staat daaraan op zichzelf genomen niet in de weg. De vader heeft in die situatie in beginsel ook de ruimte om zijn bereidheid tot het faciliteren van verdere studie afhankelijk te stellen van de mate waarin de dochter
danoog heeft gehad voor de wens van vader om te komen tot (enig) contactherstel.
De wijze waarop vader die wens de komende twee jaar tot uitdrukking brengt zou bij een eventuele waardering van een en ander in rechte ook een rol kunnen spelen.
4.15.
De rechtbank compenseert de proceskosten, nu partijen tot elkaar staan in een familierechtelijke betrekking en het geschil mede daaruit voortvloeit.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.Conc.: