ECLI:NL:RBNHO:2020:8276

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
8393528 \ CV EXPL 20-2595
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen partijen zonder bewijs van overeenkomst

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door L. Tripic van Incassocenter B.V., een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.A.J. van der Klaauw, met betrekking tot een vermeende overeenkomst van geldlening. Eiser stelt dat hij in totaal €10.000,00 aan gedaagde heeft geleend, waarvan €3.500,00 is terugbetaald. Gedaagde betwist echter dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten en voert aan dat de betalingen tussen hen in het kader van hun samenwoning zijn gedaan. De kantonrechter heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in Haarlem, waarbij de vordering van eiser werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een overeenkomst van geldlening was en dat de betalingen niet als zodanig konden worden gekwalificeerd. Eiser had niet deugdelijk onderbouwd dat gedaagde nog een bedrag van €6.500,00 aan hem verschuldigd was. De kantonrechter heeft ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar was. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op €600,00.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8393528 \ CV EXPL 20-2595
Uitspraakdatum: 14 oktober 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: L. Tripic (Incassocenter B.V.)
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. M.A.J. van der Klaauw

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 21 februari 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 15 september 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 9 september 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] kennen elkaar via Facebook. [gedaagde] heeft enige tijd bij [eiser] verbleven. [eiser] heeft ineen bericht van 16 juli 2019 aan [gedaagde] geschreven: ‘
De eerste €3.500,00 is binnen nu de rest nog €6.500,00 ga er vanuit dat je je woord houd dat het in jullie 2019 is afbetaald’. [gedaagde] heeft op dit bericht als volgt gereageerd: ‘
(…) Ja het klopt dat ik 3500,- heb gestort. Volgensmij heb jij afgesproken met mijn vader dat het in 2 termijnen gestort zou worden, dus in Augustus stort ik nog 6500,-. (…)
2.2.
Op een bericht van [eiser] ‘
(…) vergeet niet mij te betalen deze maand €6.500,00 (…)’ heeft [gedaagde] op 29 juli 2019 gereageerd ‘
(…) nee dat vergeet ik niet. (…)
2.3.
Op een bericht van [eiser] ‘
(…) gaarne verneem ik van jouw hoe het er voor staat met het afbetalen van jouw schuld van €6.500,00 aan mij heb je enig idee wanneer je het gaat betalen?? (…)’ heeft [gedaagde] op 12 augustus 2019 gereageerd ‘
(…) Ik ben er mee bezig, tenslotte is de maand nog niet om. Ik kan geen bergen verzetten maar ik doe mijn best. (…)
2.4.
Bij aangetekende brief van 6 november 2019 heeft [gedaagde] de vordering betwist.
2.5.
Bij brief van 11 november 2019 is [gedaagde] namens [eiser] in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van € 6.516,63 binnen 15 dagen na bezorging van de brief.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 7.312,92 (€ 6.500,00 hoofdsom, € 65,92 rente, € 847,00 buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw, minus € 100,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding en de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na betekening van het vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering, primair, ten grondslag – kort weergegeven – dat tussen partijen mondeling een overeenkomst van geldlening is gesloten. In totaal heeft [eiser] aan [gedaagde] € 10.000,00 geleend. Overeengekomen is dat zij dit bedrag in twee termijnen zou terugbetalen. Het eerste deel van € 3.500,00 is terugbetaald. [gedaagde] heeft meerdere keren toegezegd het resterende deel van € 6.500,00 in augustus 2019 terug te betalen. Dit is echter nooit gebeurd. Per 1 september 2019 is zij in verzuim.
3.3.
Subsidiair vordert [eiser] terugbetaling van het restant van het uitgeleende bedrag van € 6.500,00 op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat partijen geen specifieke afspraken hebben gemaakt omtrent de terugbetaling van het bedrag dat [eiser] heeft uitgeleend, is nakoming terstond opeisbaar.
3.4.
Nadat [gedaagde] is aangemaand tot betaling heeft zij op 1 oktober 2019 een deelbetaling van € 100,00 verricht. Dit bedrag is ex artikel 6:44 BW afgeboekt.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering en verzoekt de kantonrechter de vordering af te wijzen, dan wel het bedrag te matigen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Zij voert daartoe – samengevat – als volgt aan.
4.2.
Van een overeenkomst van geldlening is geen sprake. Partijen hebben samengewoond van 25 maart 2018 tot en met 21 juni 2019. Zij hebben in die periode over- en weer zaken voor elkaar betaald. Nadat de samenwoning was beëindigd heeft [eiser] met de vader van [gedaagde] gesproken over een terugbetaling door [gedaagde] van € 10.000,00. [gedaagde] is hiermee door haar vader geconfronteerd. Daarom heeft zij op 16 juli 2019 over die bedragen geschreven aan [eiser] . Dit is echter nooit tussen haar en [eiser] overeengekomen.
Daarnaast klopt het gevorderde bedrag niet. [eiser] heeft € 3.790,00 overgeboekt naar de zakelijke rekening van [gedaagde] . Zij heeft € 1.020,00 teruggestort. Verder heeft [gedaagde] middels haar privérekening naar [eiser] € 3.970,00 overgeboekt.
[eiser] heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld door de vordering niet deugdelijk te onderbouwen.
Er is een te hoog bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten aangezegd, omdat de deelbetaling van € 100,00 niet in de ingebrekestelling is verwerkt.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in de periode dat [gedaagde] bij [eiser] inwoonde over- en weer betalingen voor elkaar hebben verricht. Volgens [eiser] was echter overeengekomen dat [gedaagde] de door hem verrichte betalingen zou terugbetalen aan hem, in totaal voor een bedrag van € 10.000, waarvan [gedaagde] reeds een bedrag van € 3.500,00 heeft voldaan. [gedaagde] betwist dat.
5.2.
De kantonrechter volgt niet het standpunt van [eiser] dat tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening is overeengekomen. Alhoewel niet in geschil is dat [eiser] betalingen ten behoeve van [gedaagde] heeft verricht, en andersom, acht de kantonrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tussen partijen was afgesproken dat [gedaagde] het door [eiser] gestelde bedrag aan [eiser] moest terugbetalen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat met het bericht van [gedaagde] van 16 juli 2019 aan [eiser] sprake is van een erkenning van de overeenkomst van geldlening. Niet in geschil is dat [eiser] met de vader van [gedaagde] heeft gesproken over het terugbetalen door [gedaagde] aan [eiser] van € 10.000,00. De kantonrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het bericht van 16 juli 2019 aan [eiser] heeft verstuurd, nadat haar vader haar had geconfronteerd met het tussen hem en [eiser] gevoerde gesprek. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij pas op een later moment, na 12 augustus 2019, aan de hand van haar bankafschriften is gaan controleren of de door [eiser] gestelde € 10.000,00 wel klopte en dat zij er toen achter kwam dat dit niet het geval was. Voor zover uit het bericht van [gedaagde] van 16 juli 2019 al enige erkenning volgt, is de kantonrechter van oordeel dat die ziet op de kennelijke afspraak die is gemaakt tussen [eiser] en de vader van [gedaagde] en niet tussen [gedaagde] en [eiser] . De kennelijke toezegging van de vader van [gedaagde] dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag zou (terug)betalen bindt [gedaagde] uiteraard niet.
5.4.
Verder is ter zitting aan de orde gekomen dat [gedaagde] aan [eiser] had toegezegd om hem terug te betalen vanaf het moment dat zij een zakelijk pand van haar vader zou over- nemen en dat zou gaan verhuren. Nog daargelaten dat niet is gesteld dat tussen partijen in dit kader is overeengekomen dat [gedaagde] € 10.000,00 aan [eiser] zou terugbetalen, heeft [gedaagde] bij de conclusie van antwoord, onder overlegging van kopieën van bankafschriften van zowel haar privé- als zakelijke bankrekening, aangevoerd dat zij reeds meer aan [eiser] heeft voldaan dan hij aan haar heeft overgeboekt, zodat zij niet bereid is nog enig bedrag aan hem te betalen.
5.5.
[eiser] stelt zich echter op het standpunt dat hij nog € 6.500,00 van [gedaagde] krijgt. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar een als aanvullende productie over- gelegde stapel kopieën van bankafschriften, zonder deugdelijk te onderbouwen wat de kantonrechter daaruit zou moeten afleiden, ondanks uitputtend doorvragen door de kanton- rechter ter zitting. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de kantonrechter duidelijk is welke stellingen haar ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (ECLI:NL:HR:2017:404). De kantonrechter gaat om die reden voorbij aan dit standpunt van [eiser] .
5.6.
Ook het subsidiaire standpunt van [eiser] wordt verworpen. Uit het voorgaande blijkt immers dat naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [gedaagde] aan [eiser] nog € 6.500,00 moet terugbetalen.
5.7.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen.
5.8.
De vordering tot veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. Gelet daarop moet deze vordering hetzelfde lot treffen.
5.9.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] .
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter