2.3.Wat betreft de herziening geldt dat op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 deze plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de deelnemer in de brp. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor verweerder moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op het brp-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert daarom een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin verweerder verkeert. De studerende heeft de mogelijkheid om het bewijs te leveren dat hij wel degelijk woonde op het betreffende brp-adres. Indien op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is, moet verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Dit volgt ook uit de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:1146). 3. Eiseres heeft erkend dat zij op 3 oktober 2018 feitelijk niet meer op het geregistreerde brp-adres woonde. Uit een uitdraai van de gemeente Zaanstad blijkt dat eiseres op 3 oktober 2018 om 21.59 uur haar verhuizing van het adres [adres] te [woonplaats] naar het adres van haar zus aan de gemeente [naam 2] heeft doorgegeven. Dat leidt tot de conclusie dat eiseres op 3 oktober 2018, de dag van het huisbezoek, niet voldaan had aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Verweerder was dus in beginsel bevoegd om de toegekende studiefinanciering van eiseres te herzien en teveel ontvangen bedragen terug te vorderen.
Verweerder heeft met terugwerkende kracht op grond van het wettelijke vermoeden, zoals bepaald in artikel 9.9. tweede lid, van de Wsf 2000, de herziening plaats laten vinden met ingang van de laatste adreswijziging van eiseres, te weten 1 augustus 2017. De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de omstandigheden van dit geval verweerder eerst nader onderzoek had moeten doen. De hoofdbewoner van het brp-adres heeft blijkens de rapportage immers verklaard dat hij in het weekend vóór 3 oktober 2018 de zus van eiseres heeft helpen verhuizen en dat eiseres de sleutel van de woning op het brp-adres op zondag 30 september 2018 bij de hoofdbewoner heeft ingeleverd omdat zij bij haar zus is gaan wonen. Verder heeft hij verklaard dat eiseres het restant van haar spullen in de week van 1 oktober 2018 op het brp-adres op zou komen halen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verklaring van de hoofdbewoner over de verhuizing van eiseres ongeloofwaardig te achten. Ook de controleurs die het huisbezoek op het brp-adres hebben afgelegd hadden rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er vanwege de verhuizing maar weinig spullen van eiseres op het brp-adres aanwezig waren. Gelet op de stelling dat de verhuizing een paar dagen voorafgaand aan de controle had plaatsgevonden, hadden de controleurs zich in dit geval niet mogen beperken tot alleen een controle op het geregistreerde brp-adres. De controleurs, en met hen verweerder, hadden zich rekenschap moeten geven van het feit dat eiseres op grond van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet BRP een wettelijke termijn van vijf dagen is geboden om haar verhuizing aan de gemeente door te geven. Zij was op 3 oktober 2018 dus niet in verzuim met de verplichting om de verhuizing door te geven aan de gemeente. Dat eiseres haar verhuizing pas in de avond van 3 oktober 2018 heeft doorgegeven, kan haar niet worden tegengeworpen. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de toepassing van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, Wsf 2000. Om die reden kan het verweer dat eiseres geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat zij in de periode voorafgaand aan 3 oktober 2018 wél op het brp-adres woonde, dan ook niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een onzorgvuldig onderzoek. Dat leidt ertoe dat in dit geval niet vastgesteld kan worden of eiseres artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 op de datum van het huisbezoek op 3 oktober 2018 heeft geschonden dan wel in de periode daaraan voorafgaand. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de studiefinanciering herzien met terugwerkende kracht tot de adreswijziging van eiseres in juli 2017.
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ter finale afdoening van het geschil zal de rechtbank de primaire besluiten herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een gemiddeld gewicht).
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.