ECLI:NL:RBNHO:2020:8389

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 650
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en woonadres in basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van studiefinanciering. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.E. Stam, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema, die haar studiefinanciering had herzien naar de norm van een thuiswonende studerende. Dit besluit was gebaseerd op een controle op 3 oktober 2018, waarbij werd vastgesteld dat eiseres niet op haar geregistreerde adres woonde. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat zij op het moment van de controle in de overgangsfase van verhuizing zat en dat de controleurs onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar haar woonsituatie.

De rechtbank oordeelde dat de controleurs niet alleen op het geregistreerde adres hadden moeten afgaan, maar ook rekening hadden moeten houden met de recente verhuizing van eiseres. De rechtbank stelde vast dat eiseres op 3 oktober 2018 haar verhuizing had doorgegeven aan de gemeente, en dat zij niet in verzuim was met deze verplichting. De rechtbank concludeerde dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig was en dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres op het moment van de controle niet op haar brp-adres woonde. Daarom werd het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de studiefinanciering van eiseres over de periode vanaf augustus 2017 tot en met oktober 2018 herzien naar de norm van een thuiswonende studerende en een totaal bedrag van € 2.709,62 aan te veel ontvangen studiefinanciering van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 3 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met gebruikmaking van Skype op 14 september 2020 plaatsgevonden. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft, voor zover hier van belang, over de periode van augustus 2017 tot en met oktober 2018 aan eiseres studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Eiseres staat per 5 juli 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Op 3 oktober 2018 hebben controleurs in opdracht van verweerder onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiseres. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres van eiseres om te controleren of zij feitelijk op dat adres woonachtig was. Van het onderzoek is op 4 oktober 2018 een rapport opgemaakt.
1.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres op 3 oktober 2018 niet op haar brp-adres woonachtig was en heeft daarbij verwezen naar de bevindingen van het huisbezoek. Uit de rapportage van de controleurs blijkt dat de hoofdbewoner, [naam 1] , (de hoofdbewoner) heeft verklaard dat eiseres haar sleutel van de woning zondag voorafgaande aan de controle bij de hoofdbewoner heeft ingeleverd omdat zij bij haar zus is gaan wonen die dat weekend naar een nieuwe woning was verhuisd. Hij weet niet of eiseres zich al op het adres van de zus heeft ingeschreven. Volgens de hoofdbewoner is eiseres zes á zeven maanden geleden bij hem komen wonen. Er liggen nog wat spullen van eiseres op het brp-adres die zij later in die week op zou komen halen. In de kamer van eiseres werd een kast met dameskleding aangetroffen. In een ladekast werden damesverzorgingsartikelen en make-up aangetroffen als ook een OV-chipkaart en medicatie, beide op naam van de dochter van de hoofdbewoner. De dochter woont, aldus de hoofdbewoner, ook op het brp-adres maar in de kamer van de dochter was volgens de controleurs geen kleding aanwezig. Die kleding zou volgens de hoofdbewoner bij de vriend van zijn dochter liggen. Ook hebben de controleurs oude studieboeken van eiseres aangetroffen en wat recente brieven van het Zilverenkruis, de Belastingdienst en de gemeente Amsterdam. Verweerder komt gezien deze feiten en omstandigheden tot de conclusie dat eiseres tijdens de controle niet op haar brp-adres woonde. Eiseres heeft geen bewijs overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in de periode voorafgaande aan het huisbezoek wel op haar brp-adres woonde. Volgens verweerder is de beurs van eiseres terecht per 1 augustus 2017 herzien en dient zij de te veel ontvangen studiefinanciering terug te betalen.
1.4.
Eiseres stelt dat zij van 5 juli 2017 tot 3 oktober 2018 op het brp-adres woonachtig geweest is. Omdat de zus van eiseres een nieuwe woning kreeg, is besloten dat eiseres bij haar zus ging wonen. De zus heeft op 29 september 2018 de sleutel van de woning gekregen en is de dag daarna verhuisd. Eiseres heeft haar spullen tussen 29 september en 3 oktober 2018 verhuisd en op 3 oktober 2018 haar verhuizing aan de gemeente doorgegeven. Eiseres wijst op de verklaring van de hoofdbewoner waaruit volgens haar blijkt dat zij tot 3 oktober 2018 op het brp-adres gewoond heeft. Verder blijkt dat volgens eiseres ook uit het restant van haar spullen op het brp-adres en de overgelegde bankafschriften met de maandelijkse betaling van € 150,- aan de hoofdbewoner, zijnde de huur. De verklaring van haar ouders en haar zus bevestigen eveneens haar verhaal. Ook uit de overgelegde stukken van de woningbouwvereniging blijkt dat de huur van de woning van haar zus per 1 oktober 2018 is aangegaan en dat de woningbouwvereniging akkoord is gegaan met de inwoning van eiseres op het adres van haar zus. Het is puur toeval geweest dat de controle juist tijdens de verhuizing van eiseres heeft plaatsgevonden. De controleurs hebben geen contact opgenomen met eiseres zelf en ook niet op het adres van de zus een controle uitgevoerd. Volgens eiseres heeft verweerder onzorgvuldig onderzoek verricht.
2.1.
Als uitgangspunt bij de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang. Op grond van artikel 1.1, eerste lid en aanhef, van de Wsf 2000 wordt in deze
wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
- thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is.
- uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in
artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
2.2.
Verder geldt dat de vraag waar iemand woont als bedoeld in de hiervoor weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
2.3.
Wat betreft de herziening geldt dat op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 deze plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de deelnemer in de brp. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor verweerder moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op het brp-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert daarom een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin verweerder verkeert. De studerende heeft de mogelijkheid om het bewijs te leveren dat hij wel degelijk woonde op het betreffende brp-adres. Indien op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is, moet verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Dit volgt ook uit de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:1146).
3. Eiseres heeft erkend dat zij op 3 oktober 2018 feitelijk niet meer op het geregistreerde brp-adres woonde. Uit een uitdraai van de gemeente Zaanstad blijkt dat eiseres op 3 oktober 2018 om 21.59 uur haar verhuizing van het adres [adres] te [woonplaats] naar het adres van haar zus aan de gemeente [naam 2] heeft doorgegeven. Dat leidt tot de conclusie dat eiseres op 3 oktober 2018, de dag van het huisbezoek, niet voldaan had aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Verweerder was dus in beginsel bevoegd om de toegekende studiefinanciering van eiseres te herzien en teveel ontvangen bedragen terug te vorderen.
Verweerder heeft met terugwerkende kracht op grond van het wettelijke vermoeden, zoals bepaald in artikel 9.9. tweede lid, van de Wsf 2000, de herziening plaats laten vinden met ingang van de laatste adreswijziging van eiseres, te weten 1 augustus 2017. De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de omstandigheden van dit geval verweerder eerst nader onderzoek had moeten doen. De hoofdbewoner van het brp-adres heeft blijkens de rapportage immers verklaard dat hij in het weekend vóór 3 oktober 2018 de zus van eiseres heeft helpen verhuizen en dat eiseres de sleutel van de woning op het brp-adres op zondag 30 september 2018 bij de hoofdbewoner heeft ingeleverd omdat zij bij haar zus is gaan wonen. Verder heeft hij verklaard dat eiseres het restant van haar spullen in de week van 1 oktober 2018 op het brp-adres op zou komen halen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verklaring van de hoofdbewoner over de verhuizing van eiseres ongeloofwaardig te achten. Ook de controleurs die het huisbezoek op het brp-adres hebben afgelegd hadden rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er vanwege de verhuizing maar weinig spullen van eiseres op het brp-adres aanwezig waren. Gelet op de stelling dat de verhuizing een paar dagen voorafgaand aan de controle had plaatsgevonden, hadden de controleurs zich in dit geval niet mogen beperken tot alleen een controle op het geregistreerde brp-adres. De controleurs, en met hen verweerder, hadden zich rekenschap moeten geven van het feit dat eiseres op grond van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet BRP een wettelijke termijn van vijf dagen is geboden om haar verhuizing aan de gemeente door te geven. Zij was op 3 oktober 2018 dus niet in verzuim met de verplichting om de verhuizing door te geven aan de gemeente. Dat eiseres haar verhuizing pas in de avond van 3 oktober 2018 heeft doorgegeven, kan haar niet worden tegengeworpen. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de toepassing van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, Wsf 2000. Om die reden kan het verweer dat eiseres geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat zij in de periode voorafgaand aan 3 oktober 2018 wél op het brp-adres woonde, dan ook niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een onzorgvuldig onderzoek. Dat leidt ertoe dat in dit geval niet vastgesteld kan worden of eiseres artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 op de datum van het huisbezoek op 3 oktober 2018 heeft geschonden dan wel in de periode daaraan voorafgaand. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de studiefinanciering herzien met terugwerkende kracht tot de adreswijziging van eiseres in juli 2017.
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ter finale afdoening van het geschil zal de rechtbank de primaire besluiten herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een gemiddeld gewicht).
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten ter hoogte van
€ 1.050,00;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.