In deze zaak heeft eiseres, woonachtig te [Z], beroep ingesteld tegen een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, inzake haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2012. Eiseres had een persoonsgebonden aftrek geclaimd, bestaande uit specifieke zorgkosten. Na een verzoek om aanvullende informatie door de Belastingdienst, dat door eiseres niet werd beantwoord, volgden kennisgevingen tot navordering. Uiteindelijk werd op 30 oktober 2017 een beschikking opgelegd, waartegen eiseres bezwaar maakte. Na een hoorgesprek op 7 juni 2018 en een uitspraak op bezwaar op 5 juli 2019, bleef de beschikking gehandhaafd. Tijdens de zitting op 23 september 2020 werd echter duidelijk dat de beschikking alsnog was vernietigd, maar er resteerde een geschil over de hoogte van de proceskosten en een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer tien maanden, geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Eiseres en haar echtgenoot, die ook in een belastinggeschil betrokken was, hadden recht op een immateriële schadevergoeding. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 1.000 toe aan eiseres en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.572. De rechtbank weigerde de door eiseres gevraagde hogere wegingsfactor voor de proceskosten, omdat er geen aanleiding was om te concluderen dat de zaak bovengemiddeld zwaar was. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, en griffier mr. B. Bruijnzeel, en vond plaats in het kader van de coronamaatregelen zonder openbare zitting.