ECLI:NL:RBNHO:2020:8647

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3983
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep inzake immateriële schadevergoeding en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2013, waarbij hij een persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten heeft geclaimd. De Belastingdienst heeft de aanslag opgelegd conform de aangifte, maar heeft later aanvullende informatie opgevraagd. Na een hoorgesprek en een uitspraak op bezwaar, heeft de Belastingdienst de beschikking gehandhaafd, maar kort voor de zitting heeft de Belastingdienst bevestigd dat de beschikking is vernietigd.

De rechtbank heeft zich in deze zaak enkel gebogen over de hoogte van de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer twaalf maanden, wat geheel aan de bezwaarfase kan worden toegeschreven. Eiser heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000, omdat hij en zijn fiscale partner als afzonderlijke belastingplichtigen elk recht hebben op schadevergoeding voor de ervaren spanning en frustratie.

Wat betreft de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank de zaken van eiser en zijn echtgenote als samenhangend aangemerkt. Aangezien er al een proceskostenvergoeding in de zaak van de echtgenote is toegekend, wordt er in de zaak van eiser geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft de beschikking van de Belastingdienst over het verzamelinkomen van eiser voor het jaar 2013 bevestigd, waarbij het bedrag op € 5.050 is vastgesteld. De uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, en griffier mr. B. Bruijnzeel, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: M. Collij),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking het verzamelinkomen van eiser over het jaar 2013 opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 5.050. Het op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 2013 te betalen bedrag is door de beschikking niet veranderd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Tot de gedingstukken behoort een brief van verweerder waarin hij een verzoek tot geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht doet voor gelakte passages in een als bijlage bij het verweerschrift ingediend algemeen hoorverslag en correspondentie uit 2018. De rechtbank verwijst naar de ter zitting van 2 juni 2020 met verweerder en gemachtigde van eiser gemaakte afspraken in de zaken met nr. HAA 19/4944 en HAA 19/4946 dat een beslissing op het verzoek van verweerder achterwege kan blijven nu dit stuk beide partijen bekend is en de belangenafweging geen andere zal zijn dan in andere zaken waarin dit stuk is ingebracht en geoordeeld is dat geheimhouding van de gelakte passages gerechtvaardigd is. De rechtbank zal dan ook geen kennis nemen van het niet geanonimiseerde stuk en uitspraak doen op basis van het geanonimiseerde stuk.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A]
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is getrouwd met [B] (beroep ib/pvv 2012 HAA 19/3982).
2. Eiser heeft aangifte ib/pvv gedaan voor het jaar 2013. Hierin heeft hij een persoonsgebonden aftrek geclaimd, bestaande uit specifieke zorgkosten. Verweerder heeft de aanslag opgelegd overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte.
3. Op 14 maart 2017 heeft verweerder eiser verzocht om informatie over de ingediende aangifte. Eiser heeft hierop niet gereageerd waarna verweerder kennisgevingen tot navordering aan eiser heeft verzonden. Hierop heeft de gemachtigde van eiser stukken ingediend.
4. Verweerder heeft met dagtekening 5 september 2017 de beschikking aan eiser opgelegd.
5. Eiser heeft bezwaar tegen de beschikking gemaakt. In navolging hiervan hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Op 7 juni 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag behoort tot de gedingstukken.
6. Verweerder heeft met dagtekening 5 juli 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en de beschikking gehandhaafd.
7. Verweerder heeft de rechtbank kort voorafgaand aan de zitting bevestigd dat de beschikking is vernietigd.
Geschil
8. In geschil is slechts nog de hoogte van de proceskosten waarin verweerder moet worden veroordeeld. Voorts heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Immateriële schadevergoeding
9. Het bezwaarschrift is ingediend op 14 november 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 21 juni 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 20 oktober 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met afgerond twaalf maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. De omstandigheid dat ook aan de fiscale partner een beschikking over een later jaar is opgelegd heeft geen matigende invloed, zoals verweerder heeft betoogd. Eiser en zijn partner zijn afzonderlijke belastingplichtigen. Zij zijn beiden afzonderlijk in een belastinggeschil betrokken en moeten dus geacht worden ieder afzonderlijk spanning en frustratie te hebben ondervonden, en hebben op die grond beiden zelfstandig recht op immateriële schadevergoeding. Niet valt in te zien waarom het feit dat de fiscale partner ook in een belastinggeschil betrokken is, de (veronderstelde) spanning en frustratie bij eiser zou verminderen. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.000 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.
Proceskosten
10. Voor de proceskostenvergoeding merkt de rechtbank de zaken van eiser en de echtgenote aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat al een proceskostenvergoeding in de zaak van de echtgenote is toegekend, kent de rechtbank in de zaak van eiser geen proceskostenvergoeding toe.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is gedaan op 20 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.