In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2013, waarbij hij een persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten heeft geclaimd. De Belastingdienst heeft de aanslag opgelegd conform de aangifte, maar heeft later aanvullende informatie opgevraagd. Na een hoorgesprek en een uitspraak op bezwaar, heeft de Belastingdienst de beschikking gehandhaafd, maar kort voor de zitting heeft de Belastingdienst bevestigd dat de beschikking is vernietigd.
De rechtbank heeft zich in deze zaak enkel gebogen over de hoogte van de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer twaalf maanden, wat geheel aan de bezwaarfase kan worden toegeschreven. Eiser heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000, omdat hij en zijn fiscale partner als afzonderlijke belastingplichtigen elk recht hebben op schadevergoeding voor de ervaren spanning en frustratie.
Wat betreft de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank de zaken van eiser en zijn echtgenote als samenhangend aangemerkt. Aangezien er al een proceskostenvergoeding in de zaak van de echtgenote is toegekend, wordt er in de zaak van eiser geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft de beschikking van de Belastingdienst over het verzamelinkomen van eiser voor het jaar 2013 bevestigd, waarbij het bedrag op € 5.050 is vastgesteld. De uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, en griffier mr. B. Bruijnzeel, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.