ECLI:NL:RBNHO:2020:9214

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2616
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW ongehuwdenpensioen na onderzoek naar duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van het AOW-pensioen van eiseres. Eiseres, die sinds 2005 een AOW-pensioen voor alleenstaanden ontvangt, heeft tegen de herziening van haar pensioen, die door de SVB was doorgevoerd op basis van de veronderstelling dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, beroep ingesteld. De SVB had haar AOW-pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, omdat uit onderzoek zou zijn gebleken dat er sprake was van financiële verstrengeling en onderlinge contacten tussen eiseres en haar echtgenoot.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat eiseres en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten niet voldoende onderbouwing bieden voor de aanname van de SVB. Eiseres heeft overtuigend aangetoond dat zij en haar echtgenoot sinds 2005 apart wonen en dat er geen wezenlijke contacten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de SVB het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. F.J. ten Seldam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het AOW-pensioen van eiseres vanaf 1 februari 2019 herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020.
Eiseres en de gemachtigden van eiseres en verweerder zijn gehoord via Skype.

Overwegingen

1. Eiseres en de heer [naam] zijn in 1958 gehuwd. Op 21 september 2005 is de heer [naam] uit de echtelijke woning in [woonplaats] vertrokken naar [plaats 1] . Beiden wonen sindsdien apart. Eiseres ontvangt sinds september 2005 een AOW-pensioen voor een alleenstaande.
In september 2018 is verweerder een onderzoek gestart naar de leefsituatie van eiseres en [naam] . Verweerder heeft in het kader van dat onderzoek dossieronderzoek verricht, verschillende gegevenssystemen geraadpleegd, huisbezoeken afgelegd bij eiseres en de heer [naam] en informatie opgevraagd over het waterverbruik op beider adressen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de Afdeling Handhaving Sociale Recherche van 15 november 2018.
Verweerder heeft daarop bij besluit van 4 december 2018 eiseres medegedeeld dat haar AOW-pensioen niet verandert. Bij het besluit van 19 februari 2019 heeft verweerder vervolgens medegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat er toch geen sprake is van duurzaam gescheiden leven en daarom het AOW-pensioen wordt aangepast. Verweerder heeft het besluit in bezwaar onverkort gehandhaafd.
2. Eiseres betwist de conclusies die verweerder trekt. Gesteld wordt dat eiseres mocht vertrouwen op het besluit van 4 december 2018. Dat besluit was onherroepelijk geworden en er is in de tussentijd geen nader onderzoek gedaan. Kennelijk heeft verweerder zich bedacht terwijl de situatie niet is gewijzigd. Bovendien wordt in dat besluit medegedeeld dat het besluit van 14 december 2018 is komen te vervallen. Ter zitting is nog gesteld dat er ten onrechte met terugwerkende kracht is herzien.
Eiseres heeft betoogd dat er geen sprake is van financiële verstrengeling. Beiden voeren een eigen huishouding, betalen de eigen rekeningen en verzekeringspremies. De verzekeringspolis is niet gewijzigd vanwege de korting. Eiseres krijgt de helft van het ouderdomspensioen, maar zou dat ook krijgen na echtscheiding. De aangifte inkomstenbelasting wordt door de administrateur gedaan. Zij heeft daar geen bemoeienis mee. Het testament is in 1958 opgemaakt en ongewijzigd gebleven. Ook zijn er geen wezenlijke contacten. Volgens eiseres zijn haar woorden in de mond gelegd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland over het beroep van [naam] . Eiseres kan zich daar in vinden.
3. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in het primaire besluit sprake is van een verschrijving. Er moet staan dat het besluit van 4 december 2018 is komen te vervallen; er zijn geen twee besluiten. Ook is toegelicht dat eiseres en haar echtgenoot onder verschillende kantoren vallen en daar aanvankelijk verschillende standpunten zijn ingenomen. Dat is naderhand intern rechtgetrokken en dat heeft geleid tot het besluit van 19 februari 2019.
Verweerder houdt eraan vast dat uit het onderzoek niet blijkt van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Volgens verweerder blijkt van de nodige contacten en een financiële verstrengeling. Ter zitting is met name nog gewezen op de verklaring dat de echtgenoot aan eiseres heeft gevraagd met hem samen een flat te huren in [plaats 2] en op de (onverplichte) gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting. Ter ondersteuning van het ingenomen standpunt is verder gewezen op een drietal uitspraken van de CRvB.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat duidelijk is dat de mededeling in het primaire besluit van 19 februari 2019, dat de beschikking van 14 december 2018 komt te vervallen, niet anders kan worden begrepen als een kennelijke verschrijving, waaraan in beroep geen consequenties behoeven te worden verbonden. Duidelijk is dat hier in plaats van 14 december 2018 moet worden gelezen 4 december 2018.
4.2
De rechtbank wijst er voorts op dat verweerder niet het recht kan worden ontzegd om een eerdere, volgens verweerder achteraf onjuist gebleken, beoordeling voor de toekomst te herstellen. Het beroep op het vertrouwens-/rechtszekerheidsbeginsel treft daarom geen doel.
4.3
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld.
4.3
Dit impliceert dat de gehuwde status leidend is, tenzij het tegendeel ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. De rechtbank kan de conclusie die verweerder heeft getrokken niet volgen. De rechtbank acht, gelet op de omstandigheden in dit geval, voldoende aannemelijk dat sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, die als bestendig is bedoeld. De rechtbank ziet, anders dan verweerder, in de onderzoeksresultaten onvoldoende aanknopingspunten voor een andere conclusie.
4.4
Verweerder heeft gewezen op de onderlinge contacten. Uit de onderzoeksresultaten blijkt echter niet van dusdanig wezenlijke contacten dat niet gesproken zou kunnen worden van duurzaam gescheiden levens. De echtgenoot is in 2005 uit de echtelijke woning vertrokken en elders op zichzelf gaan wonen. Die situatie doet zich nog steeds voor. Eiseres heeft ter zitting zelf verklaard dat zij hem nu al meer dan anderhalf jaar niet heeft gezien en hem misschien één keer per jaar spreekt, bij iets dringends. Aanwijzingen dat het in werkelijkheid anders is ziet de rechtbank niet. De voorbeelden die verweerder in dit kader opsomt acht de rechtbank onvoldoende (concreet) om te kunnen oordelen dat in de situatie tussen betrokkene en haar echtgenoot geen of niet langer sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.5
Verweerder hecht waarde aan de verklaring dat de echtgenoot eiseres heeft gevraagd met hem een woning te huren in [plaats 2] . Zo’n verklaring duidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer op een vorm van verbondenheid. Eiseres heeft daarvan op de zitting verklaard dat hij niet aan haar heeft gevraagd om samen te gaan wonen. Hij wil een flat huren in [plaats 2] en haar naam er ook bij zetten omdat hij dan een grotere flat kan krijgen. Uit het dossier blijkt dat eiseres steeds consequent heeft aangegeven klaar met hem te zijn en niet meer met hem samen te willen wonen. De rechtbank kan daarom aan die verklaring niet de waarde hechten die verweerder daaraan gehecht wil zien.
4.6
Naar blijkt uit de stukken en door de gemachtigde ter zitting nader is verklaard, hecht verweerder ook sterk aan de financiële verstrengeling tussen beiden.
Dat er (nog) sprake is van een financiële band staat wel vast, maar dat is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De (nog) aanwezige financiële verbanden moeten wel worden beoordeeld in het licht van de overige omstandigheden. Dat de woning waarin eiseres woont gezamenlijk eigendom is, is niet zonder meer doorslaggevend. Beiden voeren een eigen huishouding en dragen de eigen woonlasten. Verweerder heeft hierbij ook gewezen op de medeverzekering, maar daarvan heeft eiseres uitgelegd dat zij zich anders alleen maar tegen een hele hoge premie of anders helemaal niet kan verzekeren. Dat sprake is van een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting acht de rechtbank op zichzelf ook onvoldoende bepalend. Verweerder stelt weliswaar dat daar vaak een fiscaal voordeel aan is verbonden omdat men niet verplicht is als fiscale partners gezamenlijk de aangifte te doen, maar verweerder kon dat verder in dit geval niet verduidelijken. Uit de stukken blijkt dat de aangifte verzorgd wordt door een derde en eiseres er geen bemoeienis mee heeft. Beiden sturen hun eigen stukken in.
Verweerder heeft verder nog gewezen op het testament, maar dat is al opgemaakt direct na huwelijk en niet gewijzigd. De rechtbank acht dit alles onvoldoende aanwijzing voor het aannemen van een echte financiële verstrengeling.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat alles overziend de onderzoeksresultaten een onvoldoende onderbouwing bieden voor de aanname van verweerder dat er geen sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de AOW.
Dit betekent dat eiseres recht heeft op voortzetting van haar ongehuwdenpensioen.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het primaire besluit herroept. De herziening van het AOW-pensioen wordt daarmee ongedaan gemaakt. Verweerder kan op basis van de bevindingen van het onderzoek de gebreken niet herstellen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). In de bezwaarfase zijn er geen kosten gemaakt. Voor zover het verzoek om veroordeling in de proceskosten ziet op de bezwaarfase moet dat worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2020 door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.