ECLI:NL:RBNHO:2020:9292

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19-5676
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en reformatio in peius in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van de WIA-uitkering. Eiser, die eerder als drukker werkte, had zijn uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2012. In 2019 heeft het UWV de uitkering herzien, waarbij eiser voor 67,72% arbeidsongeschikt werd verklaard. Later, na bezwaar, werd dit percentage verlaagd naar 43,66% met ingang van 1 februari 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het UWV onterecht het maatmanloon had aangepast en dat dit in strijd was met de rechtszekerheid. De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan bevoegd is om de arbeidsongeschiktheid te herzien en dat de wijziging van het maatmaninkomen niet in strijd is met de wet. De rechtbank concludeert dat de herziening van de uitkering per toekomende datum rechtmatig is en dat er geen aanleiding is om het beroep van eiser gegrond te verklaren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5676

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
eiser
(gemachtigde: mr. F. Westenberg)
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 1 januari 2019 herzien omdat hij vanaf 31 oktober 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen namelijk 67,72%.
Bij besluit van 29 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WIA-uitkering van eiser met ingang van 1 februari 2020 herzien omdat verweerder hem per 13 november 2019 voor 43,66% arbeidsongeschikt acht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen desgevraagd niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek op 28 augustus 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als productie medewerker/drukker voor 36 uur per week van 1 juli 1999 tot en met 30 september 2010. Vervolgens was hij werkzaam als productiemedewerker bij stichting [naam 1] vanaf 1 mei 2012 voor 32 uur per week. Op 21 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Op 8 juli 2014 heeft hij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering die hem bij besluit van 1 september 2014 is toegekend, waarbij eiser voor 61,24% arbeidsongeschikt is verklaard.
1.1.
Op 24 september 2018 heeft eiser gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. De verzekeringsarts [naam 2] heeft eiser op het spreekuur gezien op 31 oktober 2018. In het medische rapport van 30 november 2018 geeft de verzekeringsarts aan dat bij eiser sprake is van PTSS en een depressieve stoornis. Er zijn veel beperkingen op psychisch en energetische vlak. Eiser kan geen leidinggevende functies uitvoeren en ook geen rechtstreeks contact met klanten onderhouden. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 november 2018, geldig vanaf 31 oktober 2018.
De arbeidsdeskundige [naam 3] geeft in het rapport van 15 april 2019 aan dat eiser als drukker werkte en een uurloon ontving van € 26,83 per uur. Dit werk kan hij niet meer verrichten. Functies die hij wel kan uitoefenen zijn productiemedewerker industrie, huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw, waarmee eiser € 8,66 per uur kan verdienen. Dat is 67,72 % minder dan in zijn eigen werk als drukker. Derhalve is eiser voor 67,72% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser van 24 mei 2019 en aanvullend van 26 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam 4] opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd. In haar rapport van 5 november 2019 concludeert zij dat er, gelet op de diagnosen en het dagelijks functioneren, aanleiding is meer beperkingen aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. Aanvullend worden beperkingen aangenomen ten aanzien van voorspelbare situaties, continu hoog handelingstempo, eigen gevoelens uiten, patiëntencontacten en ’s nachts werken. Daarnaast wordt een urenbeperking aangenomen van 4 uur per dag/20 uur per week. De FML is hierop per 13 november 2019 aangepast.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam 5] heeft in haar rapport van 13 november 2019 geconcludeerd dat er aanleiding is af te wijken van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige. De maatgevende functie is niet het werken bij een drukkerij maar het werk als productiemedewerker dat eiser bij stichting [naam 1] heeft uitgevoerd. Op het moment van ziekmelden was ook geen sprake meer van een lopend WW-recht. Een reden om terug te vallen op de voor aanvang van de WW-uitkering verrichte arbeid is er dus niet. Toen eiser ziek werd in 2012 ontving hij een ZW-uitkering. Omdat de maatmanomvang en -inkomen is gewijzigd en eiser slechts 4 uur per dag kan werken resteren er onvoldoende geschikte functies per beoordelingsdatum 31 oktober 2018. Functies die per 13 november 2019 wel geschikt zijn, zijn productiemedewerker industrie, medewerker kleding en textielreiniging en huishoudelijk medewerker gebouwen. Bij de maatmanfunctie hoort een maatmaninkomen van € 10,99 per uur hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 43,66%.
1.3.
Bij brief van 13 november 2019 heeft verweerder kenbaar gemaakt het voornemen te hebben om het primaire besluit te herzien in die zin dat de arbeidsongeschiktheid van eiser wordt vastgesteld op 43,66% en diens uitkering als gevolg daarvan wordt verlaagd per 1 februari 2020. Eiser heeft hiertegen bij brief van 27 november 2019 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam 5] op 28 november 2019 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om anders te oordelen. Eiser heeft immers gedurende bijna acht weken gewerkt bij [naam 1] zodat dat werk zijn maatgevende arbeid is.
2.
Verweerder heeft het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2019 en het arbeidsdeskundige onderzoek bezwaar en beroep van 13 en 28 november 2019 ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, het bezwaar gegrond verklaard, het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 43,66% en de WIA-uitkering van eiser met ingang van 1 februari 2020 herzien.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder al vijf jaar het maatmanloon van eiser hanteert dat behoort bij zijn laatste functie als drukker en er geen grond is om terug te komen op eerdere beslissingen. Voor verweerder is dat maatmanloon ook steeds uitgangspunt geweest bij herbeoordelingen en een eerdere bezwaarprocedure. Eiser heeft zeer kort gewerkt bij [naam 1] in aan zijn beperkingen aangepast werk. Een ander inzicht van een arbeidsdeskundige kan na al die jaren niet in het nadeel van eiser worden toegepast. Dit gewijzigde inzicht geeft verweerder niet de bevoegdheid om op een eerder genomen besluit inzake de vaststelling van het maatmanloon terug te komen. Verweerder handelt daarmee in strijd met de rechtszekerheid. Dat het besluit per een datum in de toekomst wordt uitgevoerd doet aan het voorgaande niet af.
4. Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar reactie van 7 januari 2020 verwezen naar vaste rechtspraak en in het bijzonder naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2000, LJN AL63560. Daarin is bepaald dat het maatmaninkomen ter discussie gesteld kan worden bij elk besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid. In bezwaar is de belastbaarheid gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep doet derhalve een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Daarbij dient uitgegaan te worden van de juiste gegevens. Nu in bezwaar is vastgesteld dat de gegevens niet juist zijn vastgesteld aangezien het maatmanloon bij de einde wachttijdbeoordeling werd bepaald op basis van het WW-dagloon van eiser heeft nader onderzoek plaats gevonden. Dat de hoogte van het maatmanloon in bezwaar niet ter discussie is gesteld doet daaraan niet af. De bevoegdheid om terug te komen op een eerdere beslissing, zoals eiser stelt, is niet aan de orde nu dat niet het geval is. Er is geen sprake van een wijziging met terugwerkende kracht maar er heeft een beoordeling plaats gevonden per heden en op grond daarvan wordt de uitkering per 1 februari 2020 aangepast. De stelling van eiser dat het eerdere maatmanloon ook in eerdere bezwaarprocedures is gehanteerd is niet te volgen nu niet gebleken is van eerdere procedures waarbij de arbeidsdeskundige grondslag is heroverwogen. Er is geen aanleiding het eerdere standpunt met betrekking tot het maatmanloon te wijzigen.
5. De rechtbank overweegt het volgende
5.1.
Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar moet overgaan tot een heroverweging van het bestreden besluit (artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Dit heeft onder meer tot gevolg dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dat betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover het door het bezwaarschrift wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener gunstiger resultaat dient te leiden. Het bestuursorgaan moet daarbij in ieder geval aandacht schenken aan wat in het bezwaarschrift aan de orde is gesteld, maar het behoort eveneens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb staat er echter niet aan in de weg een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende uit te oefenen in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, verzet deze bepaling zich er niet tegen dat die wijziging betrokken wordt bij de beslissing op het bezwaarschrift (
Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p.153-154).
5.2.
Overeenkomstig voormelde bedoeling van de wetgever geldt dat het beginsel dat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn (het zogenoemde verbod van reformatio in peius) zich ertegen verzet dat de WIA-uitkering van de betrokkene met terugwerkende kracht wordt ingetrokken of naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt vastgesteld. Het genoemde beginsel verzet zich echter niet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de betrokkene per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. In dat geval kan het Uwv de uitkering bij de beslissing op bezwaar intrekken of herzien, met inachtneming van een redelijke uitlooptermijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 juli 2017, ECLI:NL: CRVB:2017:3923.
5.3.
In het nu te beoordelen geschil bestaat de nadeligere positie van eiser na bezwaar uit een verlaging van de uitkering als gevolg van een verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Overeenkomstige toepassing van voormelde vaste rechtspraak brengt mee dat de verslechtering van de rechtspositie van eiser pas met ingang van toekomende datum mag worden geëffectueerd. Daaraan is in dit geval voldaan doordat bij het bestreden besluit is bepaald dat de verlaging van zijn WIA-uitkering pas intreedt met ingang van 1 februari 2020.
5.4.
Daarnaast geldt dat bij de beoordeling van het bestreden besluit de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatman en het maatmaninkomen volledig kan worden getoetst. Dat geldt dus ook als verweerder reeds 5 jaar de verkeerde maatman en het verkeerde maatmanloon heeft gehanteerd zoals hier het geval is. Zie de door verweerder aangehaalde uitspraak. Nu eiser geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd waarom de maatman en het maatmaninkomen onjuist zou zijn vastgesteld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de rechtbank ook overigens geen grond ziet deze vaststelling niet te volgen, gaat de rechtbank uit van de juistheid ervan.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 21 september 2020 gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.