Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 2.3.5., tweede lid, van de Wmo dient te worden beslist binnen twee weken na de aanvraag.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het beroep verwezen naar verweerder teneinde het te behandelen als bezwaar tegen het alsnog genomen besluit.
Verweerder heeft op 14 september 2020 alsnog op de aanvraag beslist. Nu eiseres bij brief van 7 oktober 2020 heeft laten weten dat zij het niet eens is met de besluiten van verweerder van 14 september 2020 zal de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb naar verweerder verwijzen ter behandeling als bezwaar.
Omdat verweerder alsnog op de aanvraag heeft beslist, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheid van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van griffierecht.
Eiseres heeft op 4 juni 2020 een aanvraag ingediend. Gelet op het voorgaande had verweerder uiterlijk op 17 juni 2020 op het verzoek moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is verstreken. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres verweerder bij brief van 19 juni 2020 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
Nu, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, het instellen van beroep in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag niet zonder reden was, acht de rechtbank vergoeding van proceskosten en griffierecht door verweerder op zijn plaats. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb zal verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,- moeten vergoeden.