ECLI:NL:RBNHO:2020:9374

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19-3331 en 19-4041
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 17 juli 2020, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). In de eerste zaak (19/3331) heeft de rechtbank geoordeeld dat de werkgever, [eiseres] B.V., het bezwaar van de werknemer, [eiser], ongegrond heeft verklaard. De werknemer had geen recht op een WIA-uitkering per 2 oktober 2018, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische rapportages zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard.

In de tweede zaak (19/4041) heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit het primaire besluit niet heeft gewijzigd, waardoor [eiser] niet in zijn recht staat om beroep in te stellen. De rechtbank heeft de werkgever in zijn beroep ontvankelijk verklaard, maar heeft ook dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3331 & HAA 19/4041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] ,
eiser (werkgever) tevens derde partij
(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser ( [eiser] ) tevens derde partij
(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van der Feer).

Procesverloop

19/3331
Bij besluit van 28 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder medegedeeld dat [eiser] per 2 oktober 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 16 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard.
De werkgever heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
19/4041
[eiser] heeft op 22 augustus 2018 beroep ingesteld tegen het voornoemde besluit van 16 juli 2018.
Beide zaken
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen desgevraagd niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek op 26 juni 2020 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [eiser] was werkzaam als meewerkend werf chef bij [eiseres] B.V., een houthandel, voor 40 uur per week. Deze werkgever is eigenrisicodrager. Op 16 april 2010 is [eiser] uitgevallen vanwege gezondheidsklachten. Bij besluit van 12 juli 2012 is aan [eiser] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 1 augustus 2012 tot 1 juni 2014. Bij besluit van 17 maart 2014 is [eiser] in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Bij besluit van 24 maart 2014 is hem per 1 juni 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.1
Bij besluit van 20 mei 2015 is de WGA-uitkering van [eiser] vanaf 21 juli 2015 beëindigd omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van [eiser] heeft verweerder bij besluit van 5 november 2015 bepaald dat [eiser] per 21 juli 2015 terugvalt in zijn oude klasse van 80-100%. Omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage per 2 november 2015 30,95% bedraagt, heeft verweerder de WGA-uitkering daarnaast per 4 januari 2016 beëindigd.
1.2
Naar aanleiding van een melding van verslechtering op 11 oktober 2016 is [eiser] onderzocht en heeft de verzekeringsarts [naam 1] op 25 oktober 2016 een rapport uitgebracht waarin is geconcludeerd dat [eiser] is aangewezen op werkzaamheden conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 oktober 2016. De arbeidsdeskundige heeft op 2 december 2016 een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat [eiser] minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij zijn de volgende functies geduid: wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, administratief medewerker (document scannen) en magazijn/expeditiemedewerker. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 5 december 2016 bepaald dat de WIA-uitkering van [eiser] niet herleeft aangezien hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Op 4 augustus 2017 heeft [eiser] opnieuw een verslechtering van zijn klachten gemeld. Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft verweerder meegedeeld het besluit van 5 december 2016 te handhaven.
1.4
Op 12 september 2018 heeft [eiser] een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van die herbeoordeling heeft verzekeringsarts Kaplan [eiser] op 2 oktober 2018 op het spreekuur gezien. In het medisch rapport van 26 november 2018 geeft de arts aan dat, mede met gebruikmaking van de informatie van de huisarts van oktober 2018, er geen verandering is in de situatie van [eiser] ten opzichte van de beoordeling op 25 oktober 2016. [eiser] wordt geschikt geacht voor aangepast werk rekening houdend met de belemmeringen in de armen, rug en psychisch welbevinden. Er is geen sprake van toename van beperkingen in het functioneren. Er is geen aanleiding voor een urenbeperking nu geen sprake is van belemmering door beschikbaarheid, energetische beperking, persoonlijk of sociaal functioneren of op basis van preventie. De beperkingen van [eiser] per 2 oktober 2018 zijn vastgelegd in de FML van 26 november 2018. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.5
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam 2] [eiser] op het spreekuur gezien op 15 mei 2019. Blijkens zijn rapport van 6 juni 2019 zijn de nekklachten van [eiser] opgeklaard maar de elleboog – en rugklachten niet. Er zijn aanwijzingen voor een pyschogene component. Daarvoor is [eiser] begin 2019 is uitgebreid behandeld waarna hij van controle is ontslagen. Bij onderzoek en uit informatie van zijn behandelend psychiater van 5 februari 2019 komen geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis naar voren. Er is wel gewezen op beperkte coping en kwetsbare persoonlijkheidskenmerken die met laag begaafdheid in verband werden gezien. In de FML van 26 november 2018 zijn voldoende beperkingen opgenomen. Er zijn geen argumenten van medische aard op grond waarvan de vastgestelde belastbaarheid de werkelijke zou overschrijden.
2. Verweerder handhaaft, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 juni 2019, het primaire besluit en verklaart het bezwaar van de werkgever ongegrond.
3. De werkgever en [eiser] hebben een gezamenlijk beroepschrift ingediend. Beiden zijn van mening dat [eiser] 80-100% arbeidsongeschikt is. Hiertoe hebben zij het volgende aangevoerd.
De psychische klachten van [eiser] zijn sterk onderschat. In de medische rapportage van 26 november 2018 staat vermeld dat er een intake heeft plaats gevonden bij de POH-psycholoog op advies van het sociale wijkteam. Dat team heeft ook de melding van de toename van de klachten gedaan omdat [eiser] een zorgmijder is.
In het verslag van de analysebehandelaar(M49) staat aangegeven dat [eiser] op de PAAZ is opgenomen wegens depressie en suïcidale gedachten. In de tweede week van februari 2019 is hij ontslagen en persoonlijke ambulante begeleiding is gewenst. Gelet op het voorgaande is het volstrekt illusoir om te veronderstellen dat [eiser] rond de datum in geding 40 uur per week geschikt zou zijn tot het verrichten van de geduide functies. Verweerder wordt verzocht om in ieder geval per datum opname een nieuwe beoordeling ex artikel 59 van de WIA (de rechtbank begrijpt: artikel 57 van de WIA) te maken. Voorts staat vast dat [eiser] ten tijde van belang medicatie gebruikte die voorkomt in de CAT 3 van de CBR-richtlijnen. Een beperking op persoonlijk risico dat verweerder heeft aangenomen is echter niet genoeg. Het medicatiegebruik leidt er namelijk toe dat [eiser] geen van de geduide functies kan uitoefenen. Van een werkgever kan niet worden gevergd iemand aan te nemen die is aangewezen op medicatie in de zin van voornoemde richtlijnen. Dat is in strijd is met artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit. Een werkgever is voor een dergelijke werknemer niet verzekerd als die tijdens werk schade veroorzaakt. Dergelijk medicatiegebruik wordt namelijk steeds vaker uitgesloten door aansprakelijkheidsverzekeraars. Tot slot verzoekt [eiser] tot het inschakelen van een externe deskundige.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In zaak 19/4041:
4.1
In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. De rechtbank stelt vast dat [eiser] geen bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit en het bestreden besluit het primaire besluit niet heeft gewijzigd. Dat betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
Nu de werkgever eveneens beroep in heeft gesteld en wel ontvankelijk is, wordt dat (gelijkluidende) beroep wel inhoudelijk beoordeeld.
In zaak 19/3331:
4.2
De werkgever betwist de juistheid van de rapportage waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd. In een dergelijk geval dient de rechtbank te beoordelen of de desbetreffende rapportages zorgvuldig tot stand zijn gekomen en of er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
4.3
De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis had van de dossiergegevens en [eiser] op het spreekuur heeft gezien. Voorts is de medische informatie van derden bij het medische oordeel betrokken waaronder die van de huisarts van 11 oktober 2018 en die van de psychiater van 5 februari 2019.
4.4
Daarnaast ziet de rechtbank geen reden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht besteed aan de medische informatie in het dossier en de door de werkgever ingebrachte medische informatie. Op grond daarvan was er voor de arts geen aanleiding de FML van 26 november 2018 te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom op basis van de medische informatie niet meer beperkingen moeten worden aangenomen. Er bestaat dan ook geen twijfel aan de juistheid van de door verweerder getrokken conclusies over de belastbaarheid van [eiser] . De werkgever heeft ook geen medische informatie overgelegd waaruit zou blijken van aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Er is dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een externe deskundige.
4.5
De werkgever betwist voorts, gelet op de medische situatie van [eiser] , het standpunt van de arbeidsdeskundige dat hij in staat zou zijn de geduide functies uit te oefenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot [eiser] vastgestelde medische beperkingen zijn de functies die aan de schatting ten grondslag liggen voor [eiser] als passend te beschouwen. Dat er voor [eiser] door zijn medicatiegebruik geen enkele functie te duiden zou zijn is niet onderbouwd.
Evenmin brengt het medicatiegebruik mee dat sprake is van strijd met artikel 9, aanhef en onder e van het Schattingsbesluit. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] hierdoor zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

In zaak 19/4041:
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
In zaak 19/3331:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2020 door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.