In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 november 2020 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De eiser, h.o.d.n. [naam 1] AANNEMERSBEDRIJF, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, waarbij de gedaagde in het incident verzoekt om de heer [naam 2] in vrijwaring op te roepen. De gedaagde stelt dat zij zich heeft laten vertegenwoordigen door [naam 2] tijdens de verbouwingswerkzaamheden aan haar woning en dat [naam 2] mogelijk zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft overschreden. Dit kan leiden tot aansprakelijkheid van [naam 2] voor de schade die de gedaagde heeft geleden. De eiser verzet zich tegen deze oproeping en stelt dat de gedaagde zelf verantwoordelijk is voor de opdrachten die aan de eiser zijn verstrekt.
De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van de vordering tot oproeping in vrijwaring vereist is dat de partij die de oproeping verzoekt, zich beroept op een rechtsverhouding met de derde die meebrengt dat de nadelige gevolgen van de beslissing in de hoofdzaak op die derde kunnen worden afgewenteld. De rechtbank concludeert dat de gedaagde voldoende heeft aangetoond dat er een rechtsverhouding bestaat tussen haar en [naam 2], en dat de oproeping in vrijwaring kan worden toegewezen. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident.
De rechtbank staat toe dat de heer [naam 2] door de gedaagde wordt gedagvaard en bepaalt dat de zaak op 23 december 2020 weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.H. Gisolf.