ECLI:NL:RBNHO:2020:9520

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
C/15/302027 / HA ZA 20-256
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en de rechtsgeldigheid van inschrijving in het handelsregister

In deze zaak vorderde eiser, een melkveehouder, dat de rechtbank zou verklaren dat er een vennootschap onder firma was ontstaan tussen hem en gedaagden, en dat deze rechtsgeldig was ontbonden. De procedure begon met een dagvaarding op 9 april 2020, waarbij eiser zijn vorderingen onderbouwde met verschillende producties. Gedaagden, die ook melkveehouders zijn, voerden verweer en stelden dat er nooit een vennootschap onder firma tot stand was gekomen, ondanks de inschrijving in het handelsregister. De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden rondom de samenwerking tussen partijen, die begon in juni 2016 en leidde tot de inschrijving van de vennootschap op 18 januari 2017. De rechtbank concludeerde dat er geen vennootschap onder firma was ontstaan, omdat er geen concrete afspraken waren gemaakt over de samenwerking en de inschrijving slechts een intentieverklaring was. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
ACH/NMB
zaaknummer / rolnummer: C/15/302027 / HA ZA 20-256
Vonnis van 18 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 9 april 2020,
advocaat mr. N.Y. Bakker te Amstelveen,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P. Sipma te Drachten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.
Gedaagden onder 2 en 3 zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 2] respectievelijk [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 32 producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 1 juli 2020;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 23 september 2020 en de daarin vermelde bescheiden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 2] zijn sinds enkele tientallen jaren actief als melkveehouder op [plaats 2] .
2.2.
In mei 2016 is de NVWA overgegaan tot ontruiming van het bedrijf van [gedaagde sub 2] , nadat dit bedrijf enkele jaren onder verscherpt toezicht had gestaan. In het kader van die ontruiming zijn 250 koeien en kalveren naar elders gebracht.
2.3.
In de periode na de ontruiming zijn [eiser] en [gedaagde sub 2] door bemiddeling van een derde ( [naam derde] ) met elkaar in contact gekomen om te bezien of en in welke vorm samenwerking tussen hen mogelijk zou zijn.
2.4.
Op 1 oktober 2016 heeft [eiser] 30 koeien van zijn bedrijf aan de [adres 1] verplaatst naar de stal van [gedaagde sub 2] aan de [adres 2] . Deze koeien zijn geregistreerd op de (bedrijfs)naam van [gedaagde sub 2] . Kort daarop hebben de eerste melkleveranties aan Friesland Campina plaatsgevonden. Het daarmee gemoeide melkgeld is door [gedaagde sub 2] ontvangen.
2.5.
In de periode november 2016 tot en met juni 2017 heeft [gedaagde sub 2] een viertal betalingen aan [eiser] gedaan tot een totaalbedrag van € 22.500.00, welke betalingen in elk geval grotendeels betrekking hadden op het door [gedaagde sub 2] ontvangen melkgeld. Daarnaast heeft [eiser] in verband met de melkleveranties van Friesland Campina rechtstreeks nog een bedrag van € 11.145,00 uitbetaald gekregen.
2.6.
Op 18 januari 2017 hebben partijen bij de Kamer van Koophandel een vennootschap onder firma laten inschrijven onder de naam [gedaagde sub 1] , waarbij als oprichtingsdatum 1 januari 2017 werd vermeld. Als vennoten werden geregistreerd [eiser] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
2.7.
Na een woordenwisseling tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] op 26 juni 2017 is de samenwerking tussen partijen beëindigd. [eiser] heeft zijn koeien toen weer overgebracht naar zijn eigen erf en enkele maanden later het nog aanwezige jongvee.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(onder 2) voor recht verklaart dat tussen [eiser] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een vennootschap onder firma heeft bestaan en dat die vennootschap per 18 (de rechtbank leest: 26) juni 2017 rechtsgeldig is ontbonden c.q. opgezegd, dan wel
(onder 3) de vennootschap ontbindt wegens gewichtige redenen, zijnde de weigering van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] met [eiser] samen te werken.
Daarnaast heeft [eiser] een groot aantal vorderingen ingesteld (onder 1, 4 tot en met 14 en 16 tot en met 19) die betrekking hebben op de (financiële) afwikkeling van de vennootschap respectievelijk op betaling aan [eiser] van de gelden waarop hij meent uit hoofde van die afwikkeling aanspraak te kunnen maken.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil tussen partijen komt er in de kern op neer dat zij twisten over de vraag of tussen hen vanaf juni 2016, maar in elk geval per 1 januari 2017 een vennootschap onder firma heeft bestaan of niet. [eiser] wenst deze vraag in bevestigende zin beantwoord te zien, terwijl [gedaagden] zich op het standpunt stelt dat het antwoord ontkennend moet luiden.
4.2.
[eiser] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt aangevoerd dat hij vanaf juni 2016 (in verband met de door Friesland Campina gestelde eisen) tal van werkzaamheden (veel meer dan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) op het erf en in de stal van [gedaagde sub 2] aan de [adres 2] heeft verricht, dat hij als aanspreekpunt fungeerde voor Friesland Campina, voor dierenartsen en voor de loonwerker, dat hij een actieve rol speelde bij de aankoop van koeien in binnen- en buitenland en dat hij kapitaal heeft ingebracht in de vorm van gekuild gras.
4.3.
[gedaagden] heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd bestreden en gesteld dat een vennootschap onder firma nooit tot stand is gekomen, ook al heeft er een formele inschrijving van zo’n vennootschap in het handelsregister plaatsgevonden. Volgens [gedaagden] is tussen partijen slechts afgesproken dat het melkvee van [eiser] naar de stal van [gedaagden] zou worden overgebracht en dat daarna zou worden besproken hoe de samenwerking tussen partijen verder gestalte zou kunnen krijgen. Tot nadere afspraken is het echter niet gekomen, laat staan dat er afspraken op schrift zouden zijn vastgelegd.
[gedaagden] betwist dat [eiser] voor 1 januari 2017 (substantiële) werkzaamheden op het erf van [gedaagden] heeft verricht en dat hij een spilfunctie vervulde bij de aankoop van vee en als contactpersoon van diverse professionele relaties. Wat betreft het door [eiser] ingebrachte kuilgras heeft [gedaagden] opgemerkt dat dit slechts een kleine hoeveelheid was en dat dit gevoerd is aan de eigen koeien van [eiser] .
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is tussen partijen geen vennootschap onder firma tot stand gekomen. Redengevend daarvoor is het volgende.
Een inschrijving van een vennootschap in het handelsregister levert weliswaar een indicatie op van het bestaan van zo’n vennootschap, maar daaraan kan geen beslissende betekenis worden toegekend. Uiteindelijk komt het erop aan of partijen een overeenkomst hebben gesloten waarbij ze zich hebben verbonden om geld, (genot van) goederen en/of arbeid in te brengen teneinde het daardoor behaalde voordeel met elkaar te delen (vgl. de artikelen 7A:1655 en 1662 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek) en of ze aan die overeenkomst daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven.
Blijkens hetgeen partijen op dit punt desgevraagd ter zitting hebben meegedeeld was de inschrijving een geïsoleerde actie die niet werd voorafgegaan of gevolgd door (een samenstel van) concrete afspraken over de wijze waarop aan de voorgenomen samenwerking tussen hen vorm zou worden gegeven. Aldus droeg de inschrijving veeleer het karakter van een intentieverklaring ( [gedaagde sub 2] sprak ter zitting van een “eerste stap op weg naar verdere samenwerking”, hetgeen door [eiser] niet is tegengesproken) dan van een bevestiging van de totstandkoming van een vennootschap onder firma.
4.5.
[eiser] wil verder een argument voor zijn standpunt ontlenen aan de overbrenging van een dertigtal van zijn koeien naar de stal van [gedaagde sub 2] op 1 oktober 2016. De rechtbank constateert dat de afspraak tussen partijen wat dit betreft kennelijk niet verder is gegaan dan dat de koeien feitelijk zouden worden overgebracht en dat zelfs een tamelijk voor de hand liggend onderwerp als de vraag hoe het melkgeld zou worden uitbetaald c.q. verdeeld onbesproken is gebleven. Dat [eiser] de koeien “officieel” (in juridische zin) heeft ingebracht of dat dit zelfs maar zijn bedoeling is geweest blijkt uit niets. Ook hier is sprake van een op zich zelf staande afspraak tussen partijen, los van enige bredere context van een vennootschappelijke samenwerking.
Daarbij komt dat [eiser] na de hierboven onder 2.7 vermelde woordenwisseling zijn vee weer heeft teruggehaald naar zijn eigen erf, waartoe hij als eigenaar in de visie van partijen kennelijk zonder meer gerechtigd was. Uit niets blijkt immers dat partijen deze “terughaalactie” van [eiser] op enig moment hebben geplaatst in de sleutel van de verdeling van vennootschappelijke goederen.
4.6.
Wat betreft de door [eiser] op het erf van [gedaagden] verrichte werkzaamheden geldt hetzelfde: daargelaten dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan ten aanzien van de vraag in welke mate [eiser] actief is geweest op het bedrijf van [gedaagden] (welke vraag voor de rechtbank aan de hand van het dossier niet valt te beantwoorden), is onduidelijk of [eiser] heeft bedoeld zijn arbeid te leveren ten behoeve van een (pas opgerichte of nog op te richten) vennootschap dan wel ten behoeve van zijn eigen, ter plekke gestalde, koeien.
4.7.
Ook over de omvang (en dus over de waarde) van de hoeveelheid kuilgras die door [eiser] naar het erf van [gedaagden] is gebracht verschillen partijen in aanzienlijke mate van mening ( [eiser] stelt trouwens niet concreet -met name niet in randnummer 3.1 onder k. van de dagvaarding- om hoeveel kuilgras het ging, hetgeen wel op zijn weg had gelegen). En ook hier speelt de onduidelijkheid over de vraag of [eiser] heeft beoogd iets in een vennootschap in te brengen of dat het eenvoudigweg ging om gras dat bestemd was voor zijn eigen koeien. Dit laatste is volgens [gedaagden] het geval geweest (randnummer 84 onder k. van de conclusie van antwoord) en [eiser] heeft dat niet (gemotiveerd) weersproken.
4.8.
Dat [eiser] in het kader van de (op te richten) vennootschap als aanspreekpunt fungeerde voor diverse personen en instanties is wat de rechtbank betreft evenmin komen vast te staan. Uit het dossier blijkt inderdaad van enige contacten (per telefoon en mail) tussen [eiser] en Campina en eveneens van enkele (incidentele) contacten met dierenartsen (producties 20 t/m 22 bij dagvaarding), maar dat acht de rechtbank onvoldoende om de door [eiser] gestelde centrale rol te onderbouwen. Van de beweerde prominente rol van [eiser] bij de aankoop van vee blijkt nog minder. In de verklaring van veehandelaar [naam] (productie 18 bij dagvaarding) leest de rechtbank dat in september en oktober 2016 partijen juist samen vee hebben bekeken en gekocht.
4.9.
Voor de beoordeling is verder van belang dat vaststaat dat partijen geen (schriftelijke) maatschapsovereenkomst hebben gesloten, dat er nooit een (afzonderlijke) boekhouding is gevoerd voor [gedaagde sub 1] en dat er evenmin een bankrekening op deze naam is geopend. Verder is er nooit een boekhouder c.q. accountant benaderd om ten behoeve van [gedaagde sub 1] werkzaamheden te verrichten als het opstellen van een jaarrekening. Een dergelijke jaarrekening is dan ook niet vervaardigd. Ten slotte heeft [gedaagde sub 1] nooit goederen (op eigen naam) in eigendom gehad en is er geen UBN (Uniek BedrijfsNummer) aan haar verstrekt.
4.10.
Uit het voorgaande blijkt dat partijen het voornemen hadden om met elkaar te gaan samenwerken, dat hen niet helder voor ogen stond hoe die samenwerking gestalte zou moeten krijgen, dat ze in het kader van hun voornemen een beperkt aantal feitelijke stappen hebben gezet, maar dat iedere afspraak over het juridische en financiële kader van de samenwerking achterwege is gebleven.
Onder deze omstandigheden bestaat onvoldoende grond om [eiser] te volgen in zijn standpunt dat tussen partijen een vennootschap onder firma tot stand is gekomen. Daarmee ontvalt de basis aan al zijn vorderingen, die immers rechtstreeks voortvloeien uit dat standpunt. Die vorderingen moeten dus worden afgewezen.
4.11.
Terzijde merkt de rechtbank nog op dat [eiser] aan dat standpunt zelf afbreuk doet door onder meer aanspraak te maken op een bedrag aan door hem gederfde inkomsten. Aldus gaat hij er, zoals [gedaagden] terecht aanvoert, aan voorbij dat een dergelijke vordering niet past bij het bestaan van een vennootschap onder firma. Immers, bij een dergelijke vennootschap vindt periodiek verdeling tussen de vennoten plaats van de eventueel (na aftrek van de gemaakte kosten) behaalde winst en is geen plaats (tenzij dat uitdrukkelijk is afgesproken) voor een geldelijke vergoeding aan een van de vennoten in verband met gemaakte arbeidsuren.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat €
2.148,00(2 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.190,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 4.190,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.