ECLI:NL:RBNHO:2020:9686

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4440
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een boothuis met betrekking tot de begrippen bouwwerk en gebouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal. Eiser had een verzoek om handhaving ingediend tegen een boothuis dat volgens hem zonder omgevingsvergunning was geplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat het boothuis indirect met de grond is verbonden door middel van spanbanden en dat het aan te merken is als een bouwwerk. De rechtbank oordeelt dat het boothuis ook als een gebouw kan worden beschouwd, omdat het voor mensen toegankelijk is en overdekt is. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd, omdat niet is onderkend dat voor het boothuis een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en gebruiken vereist is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal, verweerder
(gemachtigden: A. Gasselt en F.D.S. Bettink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek om handhaving van eiser afgewezen.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1.1
Op 27 september 2018 heeft eiser bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend. Volgens eiser is in het vaarwater achter [locatie] zonder omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen een boothuis geplaatst waarvoor op basis van het bestemmingsplan ook geen omgevingsvergunning kan worden verleend.
1.2
Op 18 december 2018 en 8 januari 2019 is namens verweerder een controle ter plaatse uitgevoerd. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, welk besluit hij bij het bestreden besluit, onder aanvulling van de motivering, heeft gehandhaafd. Volgens verweerder is ten aanzien van het boothuis geen sprake van een overtreding van een wettelijk voorschrift, waartegen handhavend kan worden opgetreden.
3. Tussen partijen is in geschil of ten aanzien van het boothuis sprake is van (een) overtreding(en), ter zake waarvan verweerder handhavend dient op te treden.
4.1
De rechtbank zal allereerst – op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de omvang van het geding vaststellen.
4.2
Voor de omvang van het geding in handhavingszaken is blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2269, bepalend de reikwijdte van het verzoek om handhaving dat aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegen.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder in diens handhavingsverzoek van
27 september 2018 heeft verzocht handhavend op te treden tegen het boothuis omdat het volgens eiser, zo begrijpt de rechtbank, zonder omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd.
4.4
In beroep voert eiser aan dat het boothuis op grond van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Bloemendaal niet is toegestaan vanwege de ligging ervan in openbaar vaarwater. Eiser voert ook aan dat het boothuis in strijd is met het aanlegverbod dat is opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”. De rechtbank stelt vast dat het handhavingsverzoek van eiser hierop geen betrekking heeft, zodat deze betogen buiten de omvang van het geding vallen en buiten bespreking zullen blijven.
Omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
5.1
Eiser betoogt dat verweerder heeft miskend dat voor het boothuis een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist. Het boothuis is volgens eiser, ondanks het drijvende karakter, duurzaam vastgemaakt aan de vaste grond van de woning. Het boothuis vormt volgens hem een onlosmakelijke en vaste eenheid met het perceel en bijbehorende opstallen. Het boothuis is direct met de wal verbonden door middel van spanbanden. Het verwijderen van de spanbanden zal leiden tot het afdrijven van het boothuis. In de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8584 werd een boothuis dat op indirecte wijze, namelijk via een loopplank, met de wal was verbonden al als bouwwerk beschouwd.
5.2
Verweerder stelt zich in het gehandhaafde primaire besluit op het standpunt dat voor het boothuis geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, omdat het boothuis niet is aan te merken als een bouwwerk. Het boothuis is volgens verweerder weliswaar een constructie van enige omvang die is bedoeld om ter plaatse te functioneren, maar het boothuis is volgens hem niet grondgebonden. Het boothuis ligt los van de grond en is daarmee niet verankerd. Ook vindt het boothuis volgens verweerder geen steun op of in de grond doordat met een touw en een kikkertje is bewerkstelligd dat het op zijn plek blijft liggen. In het verweerschrift stelt verweerder dat het boothuis op dezelfde wijze is aangemeerd als een boot en dat een boot ook niet wordt gezien als een bouwwerk.
5.3
Voor de beantwoording van de vraag of voor het boothuis een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist, dient de rechtbank te beoordelen of het boothuis is aan te merken als een bouwwerk. Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3952, heeft overwogen is het begrip bouwwerk in de Wabo als zodanig niet omschreven en kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Indien hieraan is voldaan, is sprake van een bouwwerk.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het boothuis dat circa 5,50 meter lang, 2,50 meter breed en (vanaf het water gemeten) 1,50 meter hoog is, een constructie van enige omvang is.
Evenmin is in geschil dat het boothuis is bedoeld om ter plaatse te functioneren. Het primaire doel ervan is de boot van derde-partij te beschermen tegen schadetoebrengende omstandigheden en weersomstandigheden.
5.5
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het boothuis direct of indirect met de grond is verbonden. Ter zitting is komen vast te staan dat het boothuis met de grond (van derde-partij) is verbonden naar de kade toe door middel van spanbanden die vastzitten aan metalen constructies die op hun beurt weer vastzitten aan een steiger. Daarmee is het boothuis op indirecte wijze met de grond verbonden. De rechtbank heeft voor haar conclusie aanknopingspunten gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2377.
5.6
Geconcludeerd moet dan ook worden dat het boothuis is aan te merken als een bouwwerk, zodat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Verweerder heeft dit niet onderkend en heeft daarmee niet onderkend dat in zoverre sprake is van een overtreding. De beroepsgrond van eiser slaagt.
Omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo
6.1
Eiser betoogt voorts dat verweerder heeft miskend dat voor het boothuis een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Eiser voert daartoe aan dat het boothuis is aan te merken als een bouwwerk dat voor mensen toegankelijk is, zodat het bouwverbod van artikel 4.2.1 van de planregels van toepassing is.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het boothuis geen omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken is vereist. Het boothuis is volgens verweerder niet aan te merken als een gebouw en als het een bouwwerk is, is het niet hoger dan de maximaal toegestane 3 meter.
6.3
Ter plaatse vigeert op basis van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” de bestemming “Tuin” met de functieaanduiding “Waterberging”.
Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn de voor “Tuin” aangewezen gronden bestemd voor onder meer tuinen, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
In paragraaf 4.2 “Bouwregels” van de planregels is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“4.2.1 Gebouwen
Op of in de gronden mag niet worden gebouwd.
4.2.2
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
(…)
e. de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde mag ten hoogste 3 meter bedragen; (…).”
Op grond van artikel 1.31 van de planregels wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
6.4
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het boothuis is aan te merken als een gebouw en daarmee dat sprake is van overtreding van het in artikel 4.2.1 van de planregels neergelegde verbod.
De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat het boothuis voor mensen betrekkelijk eenvoudig te betreden is en daarom voor mensen toegankelijk is. Derde-partij heeft ter zitting namelijk desgevraagd verklaard dat hij zonder te bukken met zijn boot het boothuis kan invaren. Bij het verlaten van de boot via een ritssluiting van een van de wanddoeken aan de zijkant van het boothuis dient enigszins te worden gebukt om het boothuis te kunnen verlaten en de steiger te kunnen bereiken.
Het boothuis is daarnaast overdekt en gedeeltelijk met wanden omkleed. Het boothuis is namelijk aan de bovenkant en twee zijkanten voorzien van vaste doeken en aan de achterkant van een oprolbaar doek. Dat de doeken aan de onderkant ervan niet geheel tot aan het aluminium frame doorlopen, waardoor tussen de doeken en het frame sprake is van een opening van circa 30 à 40 centimeter, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de doeken daarom niet als wanden in de zin van artikel 1.31 van de planregels kunnen worden beschouwd.
6.5
Geconcludeerd moet worden dat voor het boothuis tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken is vereist. Verweerder heeft dit niet onderkend en heeft daarmee niet onderkend dat ook in zoverre sprake is van een overtreding. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder zal dienen te bezien of er (bijzondere) omstandigheden zijn op basis waarvan hij van zijn beginselplicht tot handhaving behoort af te zien en zo niet, het verzoek om handhaving toe dienen te wijzen en daartoe een besluit dienen te nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.