ECLI:NL:RBNHO:2020:9895

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
20-5428
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning wegens overtreding Opiumwet

Op 26 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoekster en de burgemeester van de gemeente Zaanstad. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de sluiting van de woning van verzoekster op grond van de Opiumwet. De burgemeester had op 15 oktober 2020 besloten om de woning te sluiten voor de duur van drie maanden, nadat bij een controle op 8 juni 2020 diverse verdovende middelen waren aangetroffen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de sluiting totdat er in de bodemprocedure onherroepelijk was beslist.

Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelde dat de sluiting niet evenredig was, omdat zij en haar minderjarige dochter dakloos zouden worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster zelf verantwoordelijk was voor het vinden van alternatieve woonruimte en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning een bestuursrechtelijk middel is dat gericht is op de woning zelf en niet op de persoon van verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De belangenafweging tussen verzoekster en de openbare orde en veiligheid leidde tot de conclusie dat de burgemeester het belang van de openbare orde zwaarder mocht laten wegen. De uitspraak is gedaan door mr. J.H.A.C. Everaerts en is openbaar uitgesproken op 26 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5428

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 november 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),

en

de burgemeester van de gemeente Zaanstad, verweerder(gemachtigde: mr. M.E. Biezenaar).

ProcesverloopBij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet per 23 oktober 2020 de sluiting bevolen van de woning op het adres [adres] voor de duur van drie maanden.

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de sluiting van de woning opgeschort tot een dag na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Amane, bijgestaan door mr. S.E.H. van Thoor (in plaats van
mr. Biezenaar).

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster is huurder van de woning op het adres [adres] . Zij woont daar met haar nu [leeftijd] dochter. Op 8 juni 2020 hebben medewerkers van de politie een controle uitgevoerd in de woning. Bij deze controle zijn diverse verdovende middelen aangetroffen die staan vermeld op lijst 1 bij de Opiumwet (harddrugs). In totaal gaat het om 592,28 gram. De bevindingen zijn vastgelegd in een bestuurlijke rapportage van 11 juni 2020. In het primaire besluit heeft verweerder op basis van die rapportage en zijn “Beleid artikel 13b Opiumwet 2017” besloten tot sluiting van de woning.
3. Verzoekster vraagt om schorsing van het besluit, totdat onherroepelijk is beslist in de bodemprocedure.
4. Op de standpunten van partijen gaat de voorzieningenrechter hierna, voor zover voor de beslissing van belang, nader in.
5. De voorzieningenrechter acht voorshands overtreding van de Opiumwet aangetoond. Bij de beslissing om de woning te sluiten mocht verweerder zich baseren op de bestuurlijke rapportage. Die rapportage is opgemaakt op ambtseed. Verweerder was daarom bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan. Daarbij benadrukt de voorzieningenrechter dat sluiting van de woning een bestuursrechtelijk middel is, dat gericht is op de woning zelf, niet op de eigenaar of bewoner daarvan. Bij de vraag naar de bevoegdheid tot sluiting is niet van belang of verzoekster wel of niet strafrechtelijk is vervolgd of dat haar op enigerlei wijze een verwijt te maken valt.
6.1
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had moeten afzien van sluiting van de woning.
6.2
Verzoekster stelt dat sluiting niet evenredig is, omdat zij en haar minderjarige dochter een periode van drie maanden dak- en thuisloos zijn als de woning wordt gesloten. Haar dochter gaat naar school en sluiting zal volgens verzoekster een enorme psychische impact op haar hebben.
Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster is om te voorzien in andere woonruimte voor haar dochter. Zij moet daartoe ook in staat worden geacht. Uit het besluit blijkt ook dat verweerder de situatie rondom haar dochter onderzocht heeft en rekening heeft gehouden met haar belangen. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat verzoekster zelf al contact heeft gehad met het Jeugdteam en het Sociaal Wijkteam van de gemeente. Bovendien heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat Veilig Thuis maatregelen zal nemen als verzoekster geen andere woonruimte voor haar dochter vindt. Op basis van het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de minderjarige dochter van verzoekster tijdelijk op straat zal moeten leven als de sluiting wordt geëffectueerd. Dat verzoekster zelf mogelijk niet over andere woonruimte zal beschikken, is evenmin aannemelijk geworden. Weliswaar heeft zij verklaringen van meerdere personen overgelegd waaruit volgt dat zij niet bij hen kan verblijven, maar dit betekent nog niet dat zij in het geheel niet over alternatieve woonruimte zou kunnen beschikken. Bovendien is het inherent aan de sluiting dat zij tijdelijk elders zal moeten verblijven.
6.3
Daarnaast stelt verzoekster dat het doel dat is beoogd met sluiting, vier maanden na de constatering niet meer worden bereikt. Verweerder heeft volgens verzoekster niet aangetoond dat er nu nog onrust is, kans op herhaling of verdere aantasting van het woon- en leefklimaat. Dit standpunt volgt de voorzieningenrechter niet. Immers maakt het enkele tijdsverloop sluiting van de woning niet onevenredig. Zoals door verweerder is betoogd, doet het feit dat vanaf het moment van de doorzoeking van de woning vier maanden zijn verstreken niet af aan de ernst van de in de woning aangetroffen drugs en druggerelateerde goederen en de noodzaak tot sluiting. Als gevolg van de aangetroffen hoeveelheid drugs en druggerelateerde goederen is immers sprake van een ernstige verstoring van de openbare orde. Het herstel van de openbare orde en het beëindigen en voorkomen van verdere overtreding van de Opiumwet weegt in dit geval zwaar.
6.4
Ook heeft verzoekster naar voren gebracht dat haar geen verwijt valt te maken, omdat zij geen weet had van de drugs in de woning. Dit standpunt slaagt niet. Op grond van de plekken waar de drugsgerelateerde middelen zijn aangetroffen, is voorshands niet aannemelijk dat verzoekster geen weet had van de aanwezigheid van die materialen in de woning. Bovendien is zij als hoofdbewoonster verantwoordelijk voor wat er in en rondom de woning gebeurt.
6.5
Uit het voorgaande volgt dat vooralsnog niet gebleken is dat verweerder aanleiding had moeten zien om van zijn beleid af te wijken.
7. Dit brengt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Daarmee ligt de vraag voor of een belangenafweging aanleiding moet zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij staat het belang van verzoekster tegenover het door verweerder behartigde belang van de openbare orde en veiligheid. Gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen kan de voorzieningenrechter bezwaarlijk tot de conclusie komen dat verweerder dit laatste niet heeft kunnen en mogen laten prevaleren. Dat de vader van het kind geen toegang meer tot de woning heeft en dat verzoekster bereid is om mee te werken aan regelmatige controle van de woning, is onvoldoende om tot een andere weging te komen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel