ECLI:NL:RBNHO:2020:9976

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/15/302851 / HA ZA 20-307
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de woning na beëindiging van de samenleving met toepassing van artikel 3:178 lid 3 BW en 3:166 lid 3 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. Uit deze relatie zijn twee minderjarige kinderen geboren. De partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat bij beëindiging van de overeenkomst ieder van hen het recht heeft om zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek om te bepalen dat hij of zij nog zes maanden in de gezamenlijke woning mag blijven wonen. De eiser heeft de woning medio oktober 2018 verlaten en heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd per 1 september 2019. De gedaagde woont met de kinderen nog steeds in de woning en verzet zich tegen de verkoop ervan, omdat zij geen vervangende woonruimte kan vinden. De eiser vordert dat de rechtbank de gedaagde veroordeelt om mee te werken aan de verkoop van de woning, maar de rechtbank oordeelt dat het belang van de gedaagde bij voortgezet verblijf in de woning groter is dan het belang van de eiser bij verkoop. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank benadrukt dat de kinderen niet bij het geschil betrokken moeten worden, omdat dit schadelijk voor hen kan zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/302851 / HA ZA 20-307
Vonnis van 2 december 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.P.J.L. Appelman te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 22 juli 2020;
  • de van de zijde van [eiser] op 12 oktober 2020 ingekomen producties 1 en 2;
  • de van de zijde van [gedaagde] op 19 oktober 2020 ingekomen producties 1 tot en met 5;
  • de van de zijde van [eiser] op 20 oktober 2020 ingekomen producties 3 tot en met 6;
  • de brief van mr. Appelman voornoemd waarbij hij de door hem namens [eiser] ingediende productie 5 intrekt;
  • de van de zijde van [eiser] op 28 oktober 2020 ingekomen productie 7;
  • de mondelinge behandeling van 3 november 2020.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van twee door de minderjarige kinderen van partijen aan de rechtbank geschreven brieven. Deze brieven zijn op de griffie van de rechtbank ontvangen op 28 oktober 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond. Uit deze relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten:
- [naam 1] , geboren op [naam 1] en
- [naam 2] , geboren op [geboortedatum] .
2.2.
Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten bij notariële akte van 2 juni 2000. Deze akte bevat de volgende bepaling:

Artikel 10Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.De kantonrechter zal daarbij afwegen de belangen die partijen hebben om in de woning te blijven en de mogelijkheid andere woonruimte te vinden.”
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning aan het adres [adres] te [woonplaats 2] . Deze woning bewoonden zij gezamenlijk met hun kinderen tot aan het vertrek van [eiser] .
2.4.
Medio oktober 2018 heeft [eiser] de woning verlaten en is de relatie van partijen en de samenwoning feitelijk beëindigd.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2019 (aangetekend verzonden) is namens [eiser] de samenlevingsovereenkomst opgezegd tegen 1 september 2019.
2.6.
[gedaagde] woont tot op heden samen met voornoemde minderjarige kinderen in de woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(i) [gedaagde] veroordeelt om haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan het adres [adres] te [woonplaats 2] via een door [eiser] aan te wijzen makelaar, de verkoopopdracht te ondertekenen en zich verder te houden aan de aanwijzingen van de makelaar teneinde tot een ordelijke verkoop te komen en een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te realiseren;
(ii) [gedaagde] veroordeelt om, indien een bod wordt gedaan en de makelaar adviseert dat bod te accepteren, het bod binnen 3 werkdagen nadat het advies tot acceptatie is uitgebracht, te accepteren en de koopovereenkomst te ondertekenen;
(iii) [gedaagde] veroordeelt om de notariële akte van levering na behoorlijke oproeping door de notaris te ondertekenen dan wel een daartoe getekende verkoopvolmacht aan de notaris te verstrekken;
(iv) bepaalt dat indien [gedaagde] , na daartoe te zijn gesommeerd, haar medewerking niet binnen de in de sommatie gestelde termijn aan de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) geformuleerde vorderingen heeft verleend, dit vonnis in de plaats wordt gesteld van de door [gedaagde] in het kader van haar verplichting tot medewerking te geven toestemming/ wilsverklaring/ handtekening;
(v) de gemeenschappelijke bezitting van partijen (caravan, auto’s en doorlopend krediet) verdeelt, althans de wijze van verdeling daarvan bepaalt op de wijze zoals omschreven in alinea 7 van de dagvaarding.
3.2.
[eiser] voert daartoe, kort gezegd, als volgt aan.
Omdat het voor geen van de partijen financieel mogelijk is om de woning zelfstandig in eigendom te verkrijgen, zal de woning moeten worden verkocht. Gelet op de periode die is verstreken sinds het vertrek van [eiser] uit de woning dan wel sinds het moment waartegen [eiser] de samenlevingsovereenkomst formeel heeft opgezegd, kan van [eiser] niet langer worden gevergd om de verkoop nog langer uit te stellen en aldus langer in een onverdeeldheid te blijven. Te meer nu in de wet is neergelegd dat [eiser] te alle tijde verdeling kan vorderen en de in artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst genoemde termijn van zes maanden reeds lang is verstreken. [eiser] heeft belang bij de verkoop van de woning. Hij wil verder met zijn leven en op termijn minder werken. Dit laatste is voor hem niet mogelijk, zolang de bij de woning behorende vaste lasten (grotendeels) voor zijn rekening komen.
Ook de overige aan partijen gezamenlijk toebehorende goederen (de caravan, het doorlopend krediet en de auto’s) dienen te worden verdeeld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer op, kort gezegd, de navolgende gronden. Niet ter discussie staat dat de woning op enig moment zal moeten worden verkocht. Het is [gedaagde] echter nog niet gelukt om vervangende woonruimte voor haar en de kinderen te verkrijgen. Ondanks dat [gedaagde] hier wel haar uiterste best voor doet, verwacht zij niet dat dit haar binnen afzienbare tijd zal lukken. [gedaagde] heeft belang om de woning met de kinderen te kunnen blijven bewonen en dit belang prevaleert boven het belang van [eiser] bij verkoop van de woning. Op zich is juist dat [eiser] het merendeel van de bij de woning behorende vaste lasten betaalt, maar hier staat tegenover dat [gedaagde] jegens [eiser] om die reden vooralsnog geen aanspraak maakt op betaling van kinderalimentatie. Partijen hebben dit zo afgesproken. Bovendien betaalt [gedaagde] inmiddels wel de gemeentelijke- en waterschapsbelasting.
Partijen zijn al overgegaan tot (het maken van afspraken over de) verdeling van de overige goederen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak wensen beide partijen de woning niet toebedeeld te krijgen, omdat de financiële mogelijkheden daarvoor bij beiden ontbreken. Partijen zijn het er over eens dat de woning om die reden moet worden verkocht. In geschil is wanneer hiertoe moet worden overgegaan. [eiser] wenst dat op korte termijn tot verkoop wordt overgegaan. [gedaagde] is van mening dat verkoop van de woning binnen afzienbare tijd redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat niemand kan worden verplicht om in onverdeeldheid te blijven. Dat wil zeggen dat als iemand vraagt om een gezamenlijk goed te verdelen, de rechter dit ook zal moeten doen. Alleen in bijzondere gevallen kan worden bepaald dat er nog niet verdeeld hoeft te worden. Dat is namelijk alleen als de belangen van degene die niet tot verdeling wil overgaan aanmerkelijk groter zijn dan de belangen van degene die wel wil verdelen. Dit volgt uit artikel 3:178 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
Aangaande de eventuele verkoop van de woning hebben [eiser] en [gedaagde] tegengestelde belangen en het is aan de rechtbank om deze belangen af te wegen en hierover een beslissing te nemen.
4.4.
Het belang van [eiser] is gelegen in zijn wens om verder te gaan met zijn leven en minder te kunnen werken. Dit laatste behoort momenteel volgens hem niet tot de mogelijkheden omdat de aan de woning verbonden vaste lasten (grotendeels) voor zijn rekening komen.
4.5.
Het belang van [gedaagde] is gelegen in de noodzaak om voor zichzelf en voor de gezamenlijke minderjarige kinderen van partijen te kunnen blijven beschikken over geschikte woonruimte. [gedaagde] verwacht dat, zolang zij niet als urgent woningzoekende wordt aangemerkt, het haar niet zal lukken om binnen een periode van 5 á 7 jaar vervangende en voor haar betaalbare woonruimte te verkrijgen.
4.6.
Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het belang van [gedaagde] bij voortgezet verblijf in de gezamenlijke woning aanmerkelijk groter dan het belang van [eiser] bij de verkoop daarvan. [gedaagde] beschikt op dit moment niet over vervangende woonruimte. Zolang daar geen verandering in komt, zal zij bij verkoop van de woning samen met de kinderen op straat komen te staan.
Voorts is gebleken dat [gedaagde] geen reële mogelijkheden heeft om binnen afzienbare termijn vervangende woonruimte te verkrijgen. Zij komt niet in aanmerking voor een hypothecaire lening om de huidige of een andere passende koopwoning te verkrijgen en is dus afhankelijk van de (sociale) huursector. Niet kan worden gezegd dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden. Zo heeft zij zich medio december 2018 (en dus kort na het feitelijk uiteengaan van partijen) ingeschreven bij de woningbouwvereniging en staat zij ook ingeschreven bij diverse woonsites. Zij wordt door de woningbouwvereniging niet als urgent woningzoekende aangemerkt, waardoor de verwachting dat zij binnen afzienbare tijd in aanmerking komt voor een passende huurwoning, niet realistisch is. Dat in de huidige periode het aanbod van woonruimte schaars is en de vraag ernaar hoog, is een feit van algemene bekendheid.
4.7.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij had begrepen dat een in een vonnis aan [gedaagde] gegeven bevel om mee te werken aan de verkoop van de woning, er toe zal leiden dat zij door de woningbouwvereniging als urgent woningzoekende zal worden aangemerkt, wat de kansen op verkrijgen van een passende woning aanmerkelijk zal vergroten. Met dit doel heeft [eiser] de vordering ingesteld, aldus [eiser] ter zitting.
Van de zijde van [gedaagde] is betwist dat, na toewijzend vonnis, [gedaagde] als urgent woningzoekende zal worden aangemerkt. Hiertoe is aangevoerd dat voorheen in vergelijkbare gevallen een toewijzend vonnis inderdaad heeft geleid tot het afgeven van een urgentieverklaring, maar dat deze handelwijze al enkele jaren niet meer wordt toegepast. [eiser] heeft hierop ter zitting niet meer inhoudelijk gereageerd, zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling uitgaat..
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het belang van [gedaagde] bij voortgezet verblijf in de gezamenlijke woning aanmerkelijk groter acht dan de belangen van [eiser] bij de verkoop daarvan. Doorzetting van de wens tot verkoop van de woning, zal leiden tot het ontstaan van een noodsituatie bij [gedaagde] . Mede in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW), moet [eiser] vooralsnog afzien van zijn wens tot verkoop van de woning.
4.9.
De rechtbank verwerpt het beroep van [eiser] op artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst. Dit artikel ziet slechts op de situatie waarin twee voormalig samenlevende partijen het niet eens kunnen worden wie van beiden na de beëindiging van de samenleving de gezamenlijke woning mag blijven bewonen. Dat is hier niet aan de orde.
4.10.
De hiervoor in 3.1. onder (i) tot en met (iv) weergegeven vorderingen zullen worden afgewezen.
4.11.
Met betrekking tot de onder (v) ingestelde vordering tot verdeling van de caravan, auto’s en doorlopend krediet wordt als volgt overwogen.
De auto’s zijn inmiddels feitelijk tussen partijen verdeeld zonder enige verplichting tot vergoeding vanwege overbedeling.
Voorts staat vast dat de caravan inmiddels is verkocht en dat de opbrengst is gebruikt ter gedeeltelijke aflossing van het doorlopend krediet, dat thans nog € 1.302,57 bedraagt. [eiser] heeft niet langer weersproken dat partijen het erover eens zijn dat het doorlopend krediet op dit moment niet verdeeld hoeft te worden, maar te zijner tijd zal worden afgelost uit de in de toekomst te behalen opbrengst van de verkoop van de woning.
Dit onderdeel van de vordering is dus ook niet toewijsbaar.
4.12.
Wat partijen ter zitting over en weer hebben verklaard over het niet betalen van alimentatie als compensatie voor de door [eiser] te betalen hypotheeklasten, laat de rechtbank op dit moment verder in het midden.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.14.
Ten slotte merkt de rechtbank nog het volgende op. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank brieven ontvangen van de kinderen van partijen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de behandelend rechter al aangegeven dit zeer onwenselijk te vinden, omdat hieruit blijkt dat de kinderen in de strijd tussen de ouders zijn betrokken. Het betreft een zakelijk geschil tussen de ouders en de kinderen horen hier niet mee te worden belast. Dit is niet in het belang van de kinderen en zelfs schadelijk voor ze. [eiser] dient zich dat te realiseren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: WD