ECLI:NL:RBNHO:2021:10000

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C/15/318615 / FA RK 21-3522
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in het kader van de Covid-crisis met betrekking tot de draagkracht van de man

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die in het verleden gehuwd waren. De man, werkzaam in de transportsector, heeft door de Covid-crisis een aanzienlijke daling van zijn inkomen ervaren. Hij heeft zijn verzoek ingediend om de partnerbijdrage te verlagen, omdat hij niet meer in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende heeft aangetoond dat zijn inkomen in 2020 drastisch is gedaald en dat hij zich heeft ingespannen om zijn inkomen te behouden door andere opdrachtgevers te zoeken. De rechtbank heeft besloten om de partnerbijdrage van de man aan de vrouw te verlagen naar € 516 per maand, met ingang van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022. De rechtbank heeft echter het verzoek van de man om de alimentatie verder te verlagen of op nihil te stellen afgewezen, omdat de vrouw in staat wordt geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet kan worden vrijgesteld van haar verplichtingen, ondanks haar psychische problemen, en dat zij haar verdiencapaciteit moet benutten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van beide partijen in het licht van gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie / bodemzaak en provisionele voorziening
zaak-/rekestnrs.: 318615/21-3522 en 318616/21-3523
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 10 november 2021
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [Woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.E. Rietjens, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[Verweerster],
wonende te [Woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.F. Niemantsverdriet-Wensink, kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van beide procedures blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 juli 2021;
- het verweerschrift verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 augustus 2021;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 2 september 2021;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 28 september 2021;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 30 september 2021;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 7 oktober 2021;
- het F-formulier met bijlage van de advocaat van de man van 14 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 13 september 2021 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.M.E. Rietjens en de vrouw bijgestaan door mr. L.F. Niemantsverdriet-Wensink.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen op verzoek van de rechtbank nog nadere stukken in het geding gebracht en hebben zij over en weer hierop gereageerd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [achternaam] :
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [xx] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [xx] .
[minderjarige 1] is ingeschreven bij de vrouw, [minderjarige 2] bij de man.
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat ouderschapsplan en convenant die partijen hebben gesloten, deel uitmaken van de beschikking. In het ouderschapsplan is wat de kinderkosten betreft opgenomen dat de man met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst maandelijks een bijdrage (kinderalimentatie) van € 500 zal voldoen op de kinderkostenrekening en een bedrag van € 300 per maand zal voldoen op de betaalrekening van de moeder, als zijnde een vergoeding voor de dagelijkse verzorging, eten en drinken.
Volgens het convenant zal de man aan de vrouw per 1 januari 2020 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) voldoen van € 1.100 per maand.
2.4.
In mondeling overleg tussen partijen zijn voornoemde maandelijkse bijdragen omstreeks mei 2020 gewijzigd naar € 1.000 partnerbijdrage en € 700 kinderbijdrage. Sinds 1 januari 2021 betaalt de man aan de vrouw een partnerbijdrage van € 500 per maand.
2.5.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage per 1 januari 2021 € 1.030 per maand.

3.Verzoek

provisionele voorziening
3.1.
De man verzoekt bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de bodemprocedure de partnerbijdrage voorlopig op nihil te stellen dan wel voorlopig te verlagen naar een bedrag in goede justitie door de rechtbank te bepalen.
3.2.
Hij stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, omdat van hem niet gevergd kan worden de afloop van de bodemzaak af te wachten, nu hij al langere tijd niet meer in staat is om de eerder vastgestelde bijdrage aan de vrouw te voldoen. De man heeft er belang bij dat de nihilstelling c.q. verlaging zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld, zeker omdat het LBIO dreigt met het treffen van rechtsmaatregelen.
bodemprocedure
3.3.
De man heeft verzocht de hiervoor genoemde beschikking waarvan het convenant en ouderschapsplan deel uitmaken en waarbij de man een bijdrage aan het levensonderhoud van de vrouw dient te leveren van € 1.100, welke afspraak in onderling overleg is gewijzigd naar een bijdrage van € 1.000 per maand, te wijzigen en de vastgestelde partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2021 te verlagen naar € 500 per maand en met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op nihil te stellen, althans te verlagen naar een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum in goede justitie te bepalen.
3.4.
Aan beide verzoeken legt de man ten grondslag dat de beschikking en de aanvullende afspraak van partijen door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
3.5.
De man stelt dat de alimentatiebedragen zijn berekend op basis van een situatie dat hij een goedlopend transportbedrijf heeft en de vrouw geen inkomen heeft.
Wat zijn inkomen betreft voert de man aan dat zijn omzet, en daarmee zijn resultaat, sinds de uitbraak van de Covid-crisis drastisch gekelderd is. Het bedrijf dat hij in 2016 is begonnen, heeft de eerste drie jaren een resultaat tussen € 60.000 en € 70.000 gehad. Het jaar 2019 was financieel erg goed, een resultaat van € 86.000.
Zijn werk bestaat voor 50% uit winkeldistributie voor kledingwinkels. Dit viel in één klap weg. Voor twee van zijn drie vrachtauto's moest hij op zoek naar andere opdrachtgevers. Omdat hij niet het enige bedrijf was dat opdrachtgevers verloor, was het moeilijk om werk te vinden. Het voorhanden werk heeft hij voor een lage prijs moeten verrichten. Hij heeft maandenlang gereden voor prijzen die de kosten konden drukken, maar geen winst opleverden. Met een omzet in 2020 van € 600.000 was zijn resultaat dat jaar € 12.859.
In 2021 is alles langzaam weer opengegaan. In het eerste kwartaal 2021 heeft de man nog verlies gedraaid, omdat hij moest rijden voor prijzen die niet de volledige kosten dekten. Sinds maart 2021 kon de man weer met één auto voor een oude opdrachtgever gaan werken en goede omzet draaien, vanaf begin juni zijn ook de twee ander auto's weer wat gaan opleveren. Deze laatste twee auto’s hebben in de eerste zes maanden of nèt quitte of onder de kostprijs gereden.
Om zijn gezin te onderhouden én zijn verplichtingen jegens de vrouw en zijn personeel te kunnen betalen, heeft de man gebruik gemaakt van de mogelijkheid om uitstel van betaling van belastingen te krijgen. Hij heeft een belastingschuld van € 56.802 die de komende jaren op zijn resultaat zal drukken. Volgens de prognose van zijn boekhouder zal het resultaat 2021 € 5.588 zijn.
Volgens de man is sprake van niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Hij heeft er alles aan gedaan om zijn inkomen op peil te houden. De man heeft geprobeerd om hierover met de vrouw te overleggen. De vrouw vindt dit een probleem van de man en wil niet meebewegen.
3.6.
De man stelt dat ook aan de zijde van de vrouw omstandigheden zijn gewijzigd. De vrouw heeft een goed lopende nagelsalon waaruit zij waarschijnlijk een goed inkomen genereert. Ten tijde van de echtscheiding is ervan uitgegaan dat de vrouw geen inkomen genoot. De man wijst erop dat de vrouw haar verantwoordelijkheid moet nemen om zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien. Als gewezen echtgenoot heeft zij recht op een uitkering tot levensonderhoud als zij niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft noch deze in redelijkheid kan verwerven. Nu de kinderen van partijen ouder zijn, en de dochter inmiddels op de middelbare school zit, zou de vrouw full time moeten kunnen werken en moet zij in staat worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Niets staat haar in de weg om haar volledige verdiencapaciteit te benutten. De man ziet niet in waarom er voor de vrouw andere maatstaven zouden gelden dan voor hem.

4.Verweer

4.1.
De vrouw voert aan dat sprake is van een niet-wijzigingsbeding en dat de man niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat deze slechts kan worden gewijzigd indien partijen over de inhoud van de wijziging en over de gevolgen daarvan overeenstemming hebben bereikt.
4.2.
Voor het geval de rechtbank de man wel ontvankelijk acht, betwist de vrouw dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatieplicht heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. In het convenant is opgenomen dat zij in haar levensonderhoud kan voorzien gezien de fiscale toeslagen die zij ontvangt en gezien het feit dat de man alle kosten van de kinderen draagt. Ook zijn partijen overeengekomen dat de man gedurende tien jaar zal bijdragen in haar kosten van levensonderhoud. Overeengekomen is dat, wanneer als gevolg van wijzigingen in de fiscale toeslagen haar netto besteedbaar inkomen daalt, er een herberekening van de partnerbijdrage zal worden gemaakt. Hieraan is niet voldaan.
4.3.
Inhoudelijk voert de vrouw aan dat de door de man genoemde verhoging van de kosten niet aantoonbaar het gevolg is van de Covid crisis, maar lijkt ingegeven door een andere oorzaak zoals het handmatig verhogen van de bedrijfslasten. In een onzeker jaar als 2020 had het op de weg van de man gelegen om behoedzaam om te gaan met het doen van hogere uitgaven dan voorheen. De man had minder kosten kunnen maken en een minder groot inkomensverlies kunnen realiseren. De gevolgen van de belastingschuld zullen voor de man minimaal zijn, omdat de man deze gespreid over vijf jaar dient te betalen.
Wat de transportsector in het algemeen betreft legt de vrouw twee nieuwsberichten van banken uit maart 2021 over waarin wordt vermeld de sector met de gevolgen van de lockdown te maken heeft gehad, dat de gevolgen voor 2021 mee lijken te vallen en dat deze sector naar verwachting in 2022 volledig hersteld zal zijn. De Covid-crisis brengt, aldus de vrouw, geen relevante wijziging van omstandigheden mee die een nihilstelling dan wel wijziging van de partnerbijdrage rechtvaardigen.
4.4.
Wat haar behoeftigheid en eigen inkomsten betreft voert de vrouw aan dat partijen zijn overeengekomen dat eventuele door haar te verwerven inkomsten niet van invloed zijn op de door haar te ontvangen partneralimentatie. Volgens de vrouw blijkt dit ook uit de formulering van de artikelen 2.9.1, 2.9.3 en 2.9.5 van het convenant.
Daarbij komt dat zij niet in staat is om betaald werk te zoeken en ergens fulltime in dienst te treden. Zij zit psychisch in de knoop en kan niet werken.
Van haar nagelsalon zijn de inkomsten ongeveer gelijk aan de kosten. Zij runt deze hobbymatig voor met name familie en vrienden. Als zij deze werkzaamheden bedrijfsmatig zou uitoefenen, zouden de inkomsten nog steeds minimaal zijn.
4.5.
De vrouw maakt bezwaar tegen een eventuele wijziging van de partnerbijdrage met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021. De vrouw wijst erop dat partijen op 9 en 16 november 2020 nog een overeenkomst hebben opgesteld en ondertekend waaruit blijkt dat zij op papier hebben afgesproken dat de man geen partnerbijdrage betaalt. Dit enkel met het oogmerk dat de man een hypotheek kan krijgen. De vrouw stelt dat de laatste zin luidt "Uiteraard ontvangt [Verweerster] gewoon de partnerbijdrage" .
Dat de man anderhalve maand na het tekenen van deze overeenkomst stelt dat de partnerbijdrage gewijzigd moet worden, kwam voor de vrouw onverwacht en acht zij niet redelijk.
4.6.
Om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, heeft de vrouw haar huurtoeslag, zorgtoeslag en de partnerbijdrage nodig. Een wijziging dan wel nihilstelling van de partnerbijdrage brengt haar in een onhoudbare en onredelijke situatie, terwijl de man wel over (bedrijfs-)vermogen beschikt en daarop zou kunnen interen om aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen. De vrouw heeft geen reserve om een periode zonder inkomsten te overbruggen.

5.Beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
5.2.
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten die uit vier deelovereenkomsten bestaat. Het artikel 1.3
wijziging van de vaststellingsovereenkomstis opgenomen in de algemene inleiding die aan de deelovereenkomsten vooraf gaat. Uit de (algemene) formulering ervan blijkt dat deze op de vaststellingsovereenkomst als geheel betrekking heeft.
5.3.
De rechtbank beantwoordt de vraag, of tussen partijen een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW tot stand gekomen is, ontkennend. In de deelovereenkomst waarin de afspraak van partijen over de partnerbijdrage is neergelegd, is geen (afzonderlijk) beding in de zin van voornoemd artikel opgenomen.
5.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.5.
Het enkele beroep van de man op een wijziging van omstandigheden maakt dat hij in zijn verzoek kan worden ontvangen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen, waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
behoeftigheid
5.6.
De hoogte van de behoefte van de vrouw is niet in geschil.
5.7.
De onderhoudsplicht van, in dit geval, de man bestaat alleen voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. In de vaststellingsovereenkomst die partijen sloten is, anders dan door de vrouw is betoogd, niet opgenomen dat eventueel door de vrouw te verwerven inkomsten niet van invloed zijn op de door haar te ontvangen partneralimentatie.
De behoefte van de vrouw aan partneralimentatie wordt verminderd met de eigen inkomsten van de vrouw. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de vrouw geen inkomsten heeft, dient rekening te worden gehouden met haar vermogen om inkomsten te verwerven, haar zogenaamde verdiencapaciteit. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring en de geboden tijd om werk te zoeken. Van de alimentatiegerechtigde mag worden verlangd dat deze zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien.
5.8.
Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 42 jaar) is de rechtbank van oordeel dat zij in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag van € 400 per maand (bruto) te kunnen verwerven om gedeeltelijk te voorzien in haar behoefte. Dat de vrouw mogelijk in haar nagelstudio meer dan alleen hobbymatig actief is, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat zij aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud geen behoefte meer zou hebben.
draagkracht man
5.9.
De man heeft een afschrift overgelegd van de berekening die aan de afspraken van partijen in 2019 over de onderhoudsbijdragen ten grondslag lag. Volgens de op 29 oktober 2019 gemaakte berekening kinderkosten van de mediator was het bruto inkomen van de man
€ 65.594, dat van de vrouw € 13.200: het totaal bruto gezinsinkomen was € 78.794.
Aansluitend is het NBI van de man voor kinder- en partnerbijdrage bepaald.
Het valt op dat bij deze berekeningen als winst uit de onderneming van de man niet het bedrag van € 65.594 maar het bedrag van € 78.794 is gehanteerd.
5.10.
De discussie tussen partijen spitst zich thans primair toe op het in aanmerking te nemen inkomen van de man.
De man is in 2016 begonnen met een eigen onderneming, een transportbedrijf. Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat het resultaat van de onderneming in 2017 € 61.470 was, in 2018 € 58.794, in 2019 € 86.373 en in 2020 12.859.
Volgens de man moet voor de berekening van zijn draagkracht worden uitgegaan van het gemiddelde van de jaren 2018, 2019 en 2020: € 52.675.
5.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de winst uit de onderneming van de man in de jaren 2017, 2018 en 2019, een bedrag van € 68.879.
5.12.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld nog aanvullende stukken in te dienen en zich uit te laten over de wijzigingen die er zijn ten opzichte van de eerdere gemaakte berekeningen. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
5.13.
Gelet op het debat tussen partijen zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of de man voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat het resultaat van de onderneming in het jaar 2020 is gedaald naar € 12.859.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de omzet in 2020 is gedaald: van € 701.973 in 2019 naar € 607.656. De rechtbank acht deze daling substantieel.
5.14.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de stukken blijkt dat de som van de bedrijfskosten in 2019 € 231.256 was en in 2020 € 238.032. Uit een en ander volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het gedaalde resultaat in 2020 voornamelijk het gevolg is van de terugloop van de omzet met € 100.000 (15%); de invloed van de kostenstijging met ca
€ 7.000 (3%) is hierop marginaal.
5.15.
De vrouw heeft aangevoerd dat het voor rekening en risico van de man moet komen dat hij een nieuwe truck heeft aangeschaft, terwijl hij zich dat gelet op het slechtere jaar niet kan veroorloven. Dit standpunt miskent echter, dat sprake is van een investering die door de man is gedaan ter continuering van zijn bedrijf en om een zo hoog mogelijke omzet te kunnen genereren. Een ondernemer investeert immers niet met het oogmerk om daarmee verlies te gaan lijden maar om zijn onderneming gezond te houden.
Ook miskent de vrouw dat de Covid-crisis een niet voorspelde bijzondere situatie is met alstoen steeds niet voorziene ingrijpende overheidsmaatregelen. De man had naar het oordeel van de rechtbank met de gevolgen daarvan voor zijn onderhoudsplicht in de afgelopen periode geen rekening kunnen en hoeven te houden.
5.16.
De onderneming van de man is getroffen door de maatregelen rondom de Covid-crisis. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd aangetoond dat het resultaat van de onderneming in het jaar 2020 is gedaald naar € 12.859.
De man heeft daarnaast voldoende toegelicht hoe hij zich heeft ingespannen om het inkomensverlies te beperken, onder andere door op zoek te gaan naar andere opdrachtgevers. Dat de man hiermee niet dezelfde omzet als voorheen draait en sprake is van inkomensverlies acht de rechtbank niet verwijtbaar.
5.17.
Ten aanzien van het te verwachten herstel heeft de man naar voren gebracht dat hij in het eerste kwartaal 2021 nog verlies heeft gedraaid, omdat hij moest rijden voor prijzen die niet de volledige kosten dekten, dat hij sinds maart 2021 weer met één auto voor een oude opdrachtgever is gaan werken en goede omzet kon gaan draaien en dat vanaf begin juni ook de twee ander auto's weer wat zijn gaan opleveren. Deze laatste twee auto’s hebben in de eerste zes maanden of nét quitte of onder de kostprijs gereden, aldus de man.
De vrouw heeft, wat de transportsector in het algemeen betreft, twee nieuwsberichten van banken uit maart 2021 overgelegd waarin wordt vermeld de sector met de gevolgen van de lockdown te maken heeft gehad, dat de gevolgen voor 2021 lijken mee te vallen en dat deze sector naar verwachting in 2022 volledig hersteld zal zijn.
5.18.
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, komt het de rechtbank redelijk voor om voor de bepaling van de draagkracht van de man een getrapte berekening te maken; een voor het jaar 2021 dat excessief getroffen is door de Covid-crisis, en een voor de periode vanaf 1 januari 2022, waarin de sector naar verwachting volledig hersteld zal zijn.
Periode 2021
5.19.
Ten behoeve van het jaar 2021 zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de man niet afwijken van het uitgangspunt dat bij ondernemers wordt uitgegaan van een gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren, 2018, 2019 en 2020, een bedrag van € 52.675. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de normale schommelingen in de winst van een onderneming en wordt er rekening gehouden met het mindere jaar 2020.
Het standpunt van de vrouw dat van het gemiddelde winstbedrag van de jaren 2017, 2018 en 2019 moet worden uitgegaan, € 68.879, zal worden gepasseerd, wegens gemis aan onderbouwde grondslag.
5.20.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met zijn belastingschuld van
€ 56.802. In zijn draagkrachtberekening heeft de man als last een bedrag van € 950 per maand voor aflossing belastingschuld opgenomen.
De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat sprake is van een bedrag dat, vanaf 1 oktober 2022 gespreid over vijf jaren, dus uiterlijk op 1 oktober 2027, terugbetaald moet zijn en dat door deze spreiding de gevolgen voor de man minimaal zijn. De schuld is geen maandelijkse last die de man nu heeft. Deze zal uit de onderneming van de man worden voldaan, zodat deze een eventueel bedrijfsresultaat met maximaal € 11.400 per jaar zal drukken.
5.21.
De rechtbank deelt het standpunt van de vrouw dat met (aflossing van) deze schuld op dit moment geen rekening kan worden gehouden. Wel staat als onweersproken vast dat deze schuld op termijn zal moeten worden betaald en van invloed zal zijn op het resultaat van de onderneming van de man. De rechtbank spreekt de verwachting uit dat het herstel van de onderneming van de man voorspoedig zal verlopen en gaat ervan uit dat, als gebruikelijk, voor de belastingschuld binnen de onderneming een voorziening wordt getroffen.
5.22.
De man heeft informatie verschaft over zijn huidige en toekomstige woonlasten. Hij woont met zijn nieuwe partner in de woning van de partner. Er staat een nieuwbouwwoning op stapel, waarvoor al financiële verplichtingen zijn aangegaan. Op dit moment betaalt hij
€ 320 aan zijn partner voor de huidige woonlasten en € 515 voor de hypotheek van de nieuwbouwwoning. In de toekomst zal er een hypotheekbetaling zijn van € 775 per maand.
De rechtbank stelt vast de advocaat van de vrouw, naar blijkt uit de berekening bij haar brief van 28 september 2021, heeft ingestemd met een woonlast van de man van € 815 (€ 320 + 515). Dat zij bij de brief van 7 oktober 2021 zonder nadere motivering een ander standpunt over de woonlast inneemt, passeert de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde.
De rechtbank zal als woonlast van de man derhalve uitgaan van een bedrag van € 815 per maand.
5.23.
Wat de ziektekosten van de man betreft zal de rechtbank uitgaan van een nominale premie van € 92 en een eigen risico van € 32 per maand.
5.24.
De rechtbank zal er rekening mee houden dat de man maandelijks een kinderbijdrage van - geïndexeerd - € 721 betaalt.
5.25.
Met inachtneming van het voorgaande en rekening houdend met de fiscale effecten, wordt de man in staat geacht tot betaling van een partnerbijdrage van € 516 per maand.
5.26.
De rechtbank concludeert dat de wijziging van omstandigheden waarop de man zich beroept, de conclusie rechtvaardigt dat de thans geldende partnerbijdrage van € 1030 per maand niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.27.
De man verzoekt om een wijziging van de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2021.
De vrouw heeft tegen deze ingangsdatum bezwaar gemaakt. Zij stelt dat een eventuele wijziging niet eerder moet ingaan dan per de datum van de beschikking dan wel per datum indiening verzoekschrift. De vrouw acht het niet redelijk dat de alimentatie per 1 januari 2021 gewijzigd moet worden, nu partijen op 9 en 16 november 2020 nog afspraken over de partnerbijdrage op schrift gesteld hebben. De vrouw stelt dat ze geen enkele reserve heeft om een periode zonder inkomsten te overbruggen.
5.28.
De rechtbank acht het redelijk de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2021. De vrouw was in die periode op de hoogte van de wens van de man om afspraken te maken over (een wijziging van) de partnerbijdrage. Sinds 1 januari 2021 betaalt de man maandelijks een bijdrage van € 500. Voor de vrouw zal derhalve geen terugbetalingsverplichting ontstaan.
Periode vanaf 1 januari 2022
5.29.
Gelet op het alsdan verwachte herstel van de transportsector zal de rechtbank voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2022 ervan uitgaan dat de omzet van de man weer op het niveau van de jaren 2018 en 2019 zal zijn. Voor de bepaling van de draagkracht van de man voor de periode vanaf 1 januari 2022 zal worden uitgaan van het gemiddelde van de winst over de jaren 2018 en 2019, derhalve van een bedrag van € 72.583. De rechtbank acht het redelijk om het jaar 2020 bij deze berekening buiten beschouwing te laten, gelet op de tijdelijke zeer excessieve gevolgen van de Covid-crisis voor de transportsector in dat jaar en de prognose voor 2022 van volledig herstel.
5.30.
Met inachtneming van al hetgeen hierboven is neergelegd ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man in het kalenderjaar 2021 en rekening houdend met de fiscale effecten, concludeert de rechtbank dat de wijziging van omstandigheden waarop de man zich beroept niet de conclusie rechtvaardigt dat de overeengekomen bijdrage vanaf
1 januari 2022 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank zal het verzoek van de man om wijzing van de vastgestelde bijdrage dan ook afwijzen voor zover dit de periode vanaf 1 januari 2022 betreft.
5.31.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
zaak-/rekestnrs.: 318615/21-3522 & 318616/21-3523
6.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 en het daarin opgenomen convenant, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 516 per maand;
6.2.
wijst het verzoek voor het overige af;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.