ECLI:NL:RBNHO:2021:1061

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
15/220276-20 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling met voorbedachte rade

Op 4 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van een slachtoffer op 18 februari 2019 in Zaandam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd beschuldigd van het onder bedreiging van een vuurwapen ontvoeren van het slachtoffer en hem te hebben mishandeld. Tijdens de zitting op 21 januari 2021 heeft de officier van justitie gepleit voor bewezenverklaring van de feiten, waarbij hij verwees naar getuigenverklaringen en telefoon- en locatiegegevens van de verdachte. De verdediging voerde aan dat de verdachte een alibi had en dat de herkenning door de aangever niet betrouwbaar was.

De rechtbank oordeelde dat er sterke aanwijzingen waren voor de betrokkenheid van de verdachte, maar dat er onvoldoende bewijs was om wettig en overtuigend vast te stellen dat hij daadwerkelijk betrokken was bij de ten laste gelegde feiten. De rechtbank wees op de onbetrouwbaarheid van de herkenning door de aangever, die onder paniek had waargenomen en wiens verklaringen in de tijd na het incident waren veranderd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de feiten had gepleegd, en sprak hem vrij. De benadeelde partij, het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/220276-20 (P)
Uitspraakdatum: 4 februari 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 januari 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
op dit moment gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.P. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. N.D. de Fluiter, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 18 februari 2019 te Zaandam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door die [slachtoffer] - die zich op straat bevond - onder bedreiging van een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp - vast te grijpen en/of een auto in te trekken en/of gedurende twintig tot dertig minuten, althans gedurende enige tijd met die [slachtoffer] in die auto rond te rijden (waarbij die [slachtoffer] werd mishandeld), waarna die [slachtoffer] uiteindelijk die auto werd uitgezet;
2
hij op of omstreeks 18 februari 2019 te Zaandam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (met voorbedachte rade), [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (meerdere malen) met (een van) zijn/hun handen/vuisten en/of met een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp in het gezicht en/of op het hoofd, althans tegen het lichaam te slaan en/of die [slachtoffer] een kopstoot in het gezicht te geven (waardoor die [slachtoffer] een gebroken neus opliep).

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

3.1
Vaststaande feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de hieronder volgende feiten en omstandigheden, die door de officier van justitie en de verdediging niet zijn betwist.
Op 18 februari 2019 stond [slachtoffer] samen met een vriend, [aangever] , buiten in de Wibautstraat te Zaandam. Omstreeks 20:00 uur is een witte personenauto van het merk Mercedes, met daarin tenminste drie personen, met hoge snelheid komen aanrijden. De bestuurder is blijven zitten en twee personen zijn uitgestapt. Eén van hen is achter [aangever] aangegaan en de andere persoon is met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de richting van [slachtoffer] gerend. [slachtoffer] is door deze persoon meermaals in zijn gezicht geslagen en daarna door hem de witte Mercedes ingetrokken. Twee mannen (de bestuurder die was blijven zitten en de man die [slachtoffer] de auto heeft ingetrokken) zijn met hem rondjes gaan rijden in de wijk Poelenburg, waar op een gegeven moment nog een persoon de auto is ingestapt.
In de auto is [slachtoffer] herhaaldelijk geslagen door zowel de persoon die hem de auto heeft ingetrokken als door de persoon die later in de auto is gestapt. [slachtoffer] heeft in de auto ook een kopstoot op zijn neus gekregen. Uiteindelijk is hij bij de McDonalds in Zaandam, nabij het Zaans Medisch Centrum, de auto uitgelaten.
Uit medisch onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] letsel aan zijn hoofd, een kneuzing van zijn jukbeen, oogkas en kaakkop en daarnaast een gebroken neus heeft opgelopen.
3.2
De te beantwoorden vraag
De vraag die voorligt is of de verdachte één van de personen is die, al dan niet in vereniging, verantwoordelijk is voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van het [slachtoffer] .

4.Standpunten van partijen

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat [aangever] in zijn aangifte heeft verklaard dat hij de persoon die achter hem aan zat, die een muts en handschoenen droeg, heeft herkend als de verdachte. [slachtoffer] heeft in zijn aangifte van 19 februari 2019 en daags daarna verklaard dat de man die als laatste in de auto stapte handschoenen droeg. Op 17 april 2019 heeft [slachtoffer] verklaard dat dit de man was die achter [aangever] was aangerend.
Daarnaast blijkt uit de historische belgegevens van de nummers van verdachte en [medeverdachte] dat er op de dag van het incident intensief contact is geweest. [medeverdachte] is in het vonnis van 1 augustus 2019 van deze rechtbank bestempeld als de bestuurder van de auto waarin het slachtoffer is meegenomen, en is daarvoor ook veroordeeld.
Voorts rijmt de verklaring van de verdachte, dat hij de avond van het incident van 18:30 uur tot 20:30 uur met zijn gezin bij de buurvrouw heeft gegeten en dat hij tussentijds niet is weggeweest, niet met de locatiegegevens van zijn telefoon. Daaruit blijkt immers dat hij tussen 19:00 uur en 19:30 uur naar alle waarschijnlijkheid in beweging is geweest in Zaandam en dat hij zich na 20:30 uur richting Amsterdam heeft verplaatst. Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte, anders dan uit zijn alibi volgt, niet de hele avond bij zijn buurvrouw is geweest.
De verklaringen van [aangever] en [slachtoffer] en de telefoon- en locatiegegevens tezamen maken dat de betrokkenheid van de verdachte wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling en een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] en [aangever] .
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte een alibi heeft voor het moment van het incident, dat drie getuigen en zijn telefoongegevens voornoemd alibi ondersteunen en dat de verklaring (herkenning) van [aangever] de toets der zorgvuldigheid niet kan doorstaan.
4.3
VrijspraakDe rechtbank stelt voorop dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de verdachte enige rol heeft gespeeld bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de mishandeling van het slachtoffer. Uit de inhoud van het dossier, alsook het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte een motief had voor het plegen van de ten laste gelegde feiten, te weten vergelding voor zijn [naam zoon verdachte] , die een dag voor het incident door het [slachtoffer] en [aangever] in elkaar zou zijn geslagen. Naast dat de verdachte een motief had voor het plegen van de ten laste gelegde feiten, volgt uit het dossier dat op de dag van het incident tussen verdachte en [medeverdachte] , de medeverdachte die op 1 augustus 2019 voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van het slachtoffer is veroordeeld, meerdere telefonische contacten hebben plaatsgevonden.
De rechtbank kan gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter niet vaststellen welke rol verdachte heeft gespeeld ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Een motief en de telefonische contacten tussen de verdachte en de [medeverdachte] zijn daarvoor onvoldoende. Hierdoor kan niet wettig en overtuigend worden bewezen wat de verdachte ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe nog het volgende.
Betrokkenheid verdachte?
Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor uitdrukkelijk betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten ontkend en heeft verklaard dat hij ten tijde van het incident met zijn gezin op een etentje bij de buurvrouw was. De buurvrouw, de dochter van de buurvrouw en zijn eigen partner hebben het alibi van de verdachte ondersteund. Hoewel vraagtekens bij de getuigenverklaringen kunnen worden geplaatst, bevestigen zij in de kern dat de verdachte op de avond van het incident bij de buurvrouw heeft gegeten.
Daarbij komt dat uit de telecom- en zendmastgegevens niet volgt dat de verdachte ten tijde van het incident op de plaats van het misdrijf aanwezig is geweest. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan het incident in beweging is geweest in Zaandam en dat hij zich ná het incident naar Amsterdam heeft verplaatst niet relevant. Van belang is zijn locatie op het tijdstip van het incident, ongeveer 20:00 uur, op welk tijdstip de telefoon van de verdachte geen contact met enige zendmast heeft gemaakt. Hoewel opvallend, kan daaruit niet de conclusie volgen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op de plaats van het misdrijf – te weten de Wibautstraat in Zaandam – is geweest. Vast staat dat verdachte, op het moment dat [slachtoffer] bij de McDonald's werd vrijgelaten, zich in de buurt van de Coentunnel bevond en derhalve niet in de witte Mercedes bij de McDonald's.
Ook de vele telefonische contacten tussen de verdachte en de [medeverdachte] enkel op de dag van het incident zijn, hoewel opvallend, onvoldoende om de betrokkenheid van de verdachte te kunnen vaststellen.
Gelet op het voorgaande resteert de herkenning van de [aangever] , die daardoor cruciaal is voor het vaststellen van de betrokkenheid van de verdachte. [aangever] is immers de enige persoon die uit eigen waarneming heeft verklaard dat hij de verdachte heeft herkend als een van de daders.
Herkenning
Uit vaststaande jurisprudentie volgt dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de beoordeling van herkenningen. Dit geldt te meer indien een herkenning het enige bewijsmiddel is dat de betrokkenheid van een verdachte bij de ten laste gelegde feiten kan aantonen. Bij de beoordeling van een herkenning moet worden getoetst of de gedane herkenning voldoende betrouwbaar is om daadwerkelijk tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daarbij is van belang of de herkenner voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken heeft waargenomen. Daarnaast is van belang de vraag hoe goed de herkenner de verdachte kent. Hoe beter men de verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Tevens zijn de aard, de frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een ander beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, dat onafhankelijk van elkaar is gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Ten slotte dient de rechtbank te bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken.
De rechtbank stelt vast dat de verdenking dat de verdachte een van de daders is, slechts is gebaseerd op de herkenning van één persoon, [aangever] , die heeft verklaard dat hij de verdachte heeft herkend aan zijn gezicht. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de aangever niet voldoende betrouwbaar is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Uit het dossier volgt immers dat de aangever direct na het incident heeft verklaard dat hij dácht dat de verdachte een van de daders was omdat hij de dag ervoor met de zoon van de verdachte had gevochten. Uit voornoemde verklaring volgt een aanname en geen daadwerkelijke herkenning. In zijn aangifte, 1,5 uur na het incident, heeft de aangever verklaard dat de verdachte een muts en handschoenen droeg. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende
persoonskenmerken. Integendeel, een muts maakt het herkennen van een persoon juist moeilijker en het dragen van handschoenen (in de winter) is dermate algemeen dat daarop geen herkenning kan worden gebaseerd. De redenering van de officier van justitie dat de persoon die later bij [slachtoffer] in de auto is gestapt (de man met de handschoenen) de verdachte moet zijn, volgt de rechtbank daarom niet.
Daarnaast heeft [aangever] op 19 februari 2019 verklaard dat hij de verdachte voorafgaand aan het incident voor het laatst had gezien in april of mei 2018, tijdens de Ramadan. Voor een betrouwbare herkenning zou dus veel visuele informatie nodig zijn geweest, waarvan niet is gebleken.
Ten aanzien van dat laatste stelt de rechtbank vast dat er meerdere feiten en omstandigheden zijn die de herkenning van de aangever falsificeren dan wel onbetrouwbaar maken, namelijk dat het ten tijde van het incident donker was, er sprake was van een panieksituatie en dat de aangever slechts een korte waarneming heeft kunnen doen omdat hij (zoals hij zelf heeft verklaard) direct is weggerend voor de man die achter hem aankwam. Hij zou verdachte hebben herkend toen hij al wegrennend achterom keek. Ook de omstandigheid dat de aangever een langlopend conflict had met de zoon van de verdachte, waarbij het daags voor het incident tot een handgemeen is gekomen, kan de verklaring van de aangever falsificeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat [aangever] feiten en omstandigheden is gaan invullen om tot een logisch/sluitend verhaal te komen.
De rechtbank constateert tot slot dat de verklaringen van [aangever] in 2020 en 2021 uitgebreider en gedetailleerder zijn dan de verklaringen die hij kort na het incident in februari 2019 heeft afgelegd. Ook de verklaringen van [slachtoffer] zijn specifieker geworden naargelang de tijd sinds het incident verstreek. In het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 7 januari 2021 heeft aangever [slachtoffer] verklaard dat de persoon die later in de auto stapte [naam zoon verdachte] vader was. Dit wist [slachtoffer] omdat die persoon had aangegeven dat hij [naam zoon verdachte] vader was. Deze verklaring komt niet overeen met zijn verklaring daags na het incident, waarin hij geen van betrokken mannen kon benoemen. Ook heeft [aangever] in eerste instantie verklaard over één persoon die uit de auto kwam en in totaal drie of vier personen in de auto, wat hij naar eigen zeggen niet goed heeft kunnen zien. Later verklaart hij dat er drie personen in de auto zaten, dat er twee mannen uit de auto kwamen en dat die tweede persoon de broer van verdachte was. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat [aangever] en [slachtoffer] - al dan niet (onbewust) door onderlinge gesprekken - na verloop van tijd feiten en omstandigheden zijn gaan invullen, zodat hun verklaringen beter op elkaar zouden aansluiten.
De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat [aangever] zich heeft vergist in zijn herkenning. Om die reden kan niet worden geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte als medepleger een aandeel in de wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling heeft gehad, zodat de verdachte wordt vrijgesproken.

4.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 15.000,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op die ten laste gelegde feiten, kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. S.J. van Duijvenvoorde-Richters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.I. Robijns, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 februari 2021.
Mr. S.J. van Duijvenvoorde-Richters is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.