ECLI:NL:RBNHO:2021:10617

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
15/025798.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot bedrijfsinbraak met vrijspraak van heling van een gestolen kentekenplaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot bedrijfsinbraak in een restaurant te Wormerveer op 20 september 2018. De verdachte heeft samen met een mededader geprobeerd in te breken, waarbij aanzienlijke schade is aangericht, maar er zijn geen goederen weggenomen omdat de politie ter plaatse was. De verdachte heeft bekend, maar de rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de heling van een gestolen kentekenplaat, omdat niet bewezen kon worden dat hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de kentekenplaat van misdrijf afkomstig was. De rechtbank constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat invloed had op de strafmaat. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 140 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een gedragsinterventie. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/025798-19 (P)
Uitspraakdatum: 2 november 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 19 oktober 2021 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum- en plaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in het buitenland: [adres 1]).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.C. Beun en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. N. Hendriksen, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 20 september 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om (in/uit een cafetaria/restaurant gelegen aan de [adres 2] geld en/of een of meer andere goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming,
met een voorwerp een raam en/of kozijn heeft geforceerd/opengebroken en/of (vervolgens) voornoemd pand heeft betreden en/of (vervolgens) in het pand meerdere vertrekken heeft doorzocht en/of een gokkast en/of een kassa(lade) heeft getracht open te breken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 26 juni 2018 tot en met 20 september 2018 te Wormerveer
en/of (elders in) Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een kentekenplaat (voorzien van [kenteken] heeft verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het bewijs van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat de motorscooter niet van de verdachte was waardoor hij niet behoefde te weten dat de kentekenplaat die daarop bevestigd was, van misdrijf afkomstig was.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 2Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de kentekenplaat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de kentekenplaat van misdrijf afkomstig was. Het enkele feit dat het een blauwe kentekenplaat betrof die niet bij het type voertuig past, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Nu niets bekend is over de wijze en het tijdstip van verkrijging van de kentekenplaat door de verdachte, hij ontkent immers te hebben gereden op de scooter waarop de kentekenplaat is aangetroffen, kan het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen worden verklaard. De verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden feit 1
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, te weten:
  • de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van
  • het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 september 2018 (proces-verbaalnummer PL1000-2018182624-1), dossierpagina 4 e.v.;
  • het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 september 2018 (proces-verbaalnummer PL1000-2018182624-5), dossierpagina 20 e.v.;
  • het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 september 2018 (proces-verbaalnummer PL1000-2018182624-31), dossierpagina 54 e.v.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 20 september 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om (uit een restaurant gelegen aan de [adres 2] geld of andere goederen van hun gading, dat (die) aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorde(n), te weten aan [slachtoffer], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en dat (die) weg te nemen goed(eren) onder hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking,
een raam heeft opengebroken en vervolgens voornoemd pand heeft betreden, vervolgens in het pand meerdere vertrekken heeft doorzocht en een gokkast en een kassalade heeft getracht open te breken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in de zaken met parketnummers 15/025798-19 en 15/870275-16 gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 283 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Als bijzondere voorwaarden heeft zij een meldplicht bij de reclassering en een gedragsinterventie op het gebied van cognitieve vaardigheden gevorderd. Tot slot heeft de officier van justitie een taakstraf van 240 uur geëist, te vervangen door 120 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd in haar strafeis.
De rechtbank begrijpt dat deze eis is gedaan als waren de zaken met parketnummers 15/025798-19 en 15/870275-16 ter terechtzitting gevoegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheden dat het oude feiten betreffen en de verdachte sindsdien een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft, samen met een ander, in een restaurant ingebroken. Daarbij is het raam(kozijn) van het restaurant vernield en is schade aangericht aan (in ieder geval) de kassa en de gokkast in het restaurant. De politie is ter plaatse gekomen toen de verdachte en de mededader nog in het restaurant waren, zodat het is gebleven bij een poging tot inbraak in die zin dat geen goederen zijn weggenomen. Een bedrijfsinbraak levert de gedupeerde ondernemer in het algemeen niet alleen materiële schade op, maar bezorgt deze ook veel frustratie en ongemak. De normale bedrijfsvoering wordt verstoord en het opruimen van de aangerichte chaos en de verdere afhandeling van de inbraak kosten over het algemeen veel tijd en energie. Ook zonder dat er goederen zijn weggenomen, is in dit geval veel aanzienlijke schade veroorzaakt. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder voor een vermogensdelict onherroepelijk tot een taakstraf is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 8 oktober 2021 van mevrouw I.N. van Noort, als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland. Het recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld. Geadviseerd wordt om bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een gedragsinterventie op het gebied van cognitieve vaardigheden.
Vertrekpunt voor straftoemeting
Tot slot heeft de rechtbank bij de bepaling van de straf de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt genomen. Voor een bedrijfsinbraak waarbij geen sprake is van recidive, is als oriëntatiepunt een taakstraf van 120 uur geformuleerd. Als strafverzwarende omstandigheden neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de inbraak forse schade is toegebracht en het misdrijf in vereniging is gepleegd. Als strafverminderende omstandigheid geldt dat het is gebleven bij een poging.
Overschrijding van de redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 20 september 2018, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Op
19 oktober 2021 is de zaak inhoudelijk ter terechtzitting behandeld en de rechtbank wijst eindvonnis op 2 november 2021.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Evenmin is anderszins gebleken van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met ruim dertien maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak, gelet op de aard en de hoogte van de straf die zij in beginsel passend en geboden acht, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Gelet op het advies van de reclassering acht de rechtbank een meldplicht bij de reclassering en een gedragsinterventie op het gebied van cognitieve vaardigheden noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.

7.Vordering benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.740,63 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, zodat de benadeelde partij niet in haar vordering zal kunnen worden ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vordering (op dit moment) onvoldoende is onderbouwd, nu slechts een offerte daterend van 15 maart 2019 is ingediend en onduidelijk is gebleven welke schade de benadeelde partij daadwerkelijk heeft geleden.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
De rechtbank veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 47, 63, 311 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van een taakstraf van
140 (honderdveertig) uren, die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 70 (zeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot
50 (vijftig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich binnen vijf werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland, op het adres: [adres 3], en zich zal blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- actief zal deelnemen aan een gedragsinterventie, bestaande uit een training cognitieve vaardigheden of een andere door de reclassering te bepalen gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden, waarbij de verdachte zich gedurende deze gedragsinterventie dient te houden aan de afspraken en aanwijzingen van de betreffende trainer/begeleider.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Visser, voorzitter,
mrs. C.W.M. Giesen en I.M. Hendriks, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Rietdijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Herstelvonnis
Afdeling Publiekrecht,Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/025798-19
Uitspraakdatum: 2 november 2021
Datum herstelvonnis: 8 november 2021
Herstelvonnisvan de rechtbank Noord-Holland, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum- en plaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in het buitenland: [adres 1]
De rechtbank overweegt dat zij aanleiding ziet het op 2 november 2021 uitgesproken vonnis in de strafzaak tegen bovengenoemde verdachte te herstellen.

1.Het onderdeel van het vonnis dat hersteld dient te worden

De rechtbank heeft op 2 november 2021 vonnis gewezen in de strafzaak tegen bovengenoemde verdachte. Aan de verdachte is bij voormeld vonnis een taakstraf voor de duur van 140 (honderdveertig) uren, waarvan 50 (vijftig) uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren opgelegd.
Na de uitspraakdatum is de rechtbank gebleken dat in het dictum van het vonnis abusievelijk niet is vermeld dat het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de taakstraf, groot 50 (vijftig) uren, wordt vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis indien de verdachte dit gedeelte van de taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
Er is sprake van een kennelijke fout, in die zin dat deze beslissing abusievelijk niet in het dictum van het vonnis is vermeld. De rechtbank zal ten behoeve van de executie van die beslissing het eerder uitgesproken vonnis herstellen door verbetering van het dictum, waartoe het onderhavige vonnis strekt.

2.Beslissing

- Handhaaft haar beslissing van 2 november 2021, met herstel van een kennelijke misslag in het dictum als volgt:
vult het dictum als volgt aan:
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van een taakstraf van
140 (honderdveertig) uren, die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 70 (zeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot
50 (vijftig) uren,
bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis,niet ten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
- Bepaalt dat de griffier dit vonnis doet hechten aan het originele vonnis van 2 november 2021 en dit vonnis per brief ter kennis doet brengen van de verdachte, zijn raadsman, de officier van justitie en de benadeelde partij [slachtoffer].
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit herstelvonnis is op 8 november 2021 gewezen door
mr. M. Visser, voorzitter,
mrs. C.W.M. Giesen en I.M. Hendriks, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Rietdijk.
mrs. C.W.M. Giesen en I.M. Hendriks zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.