Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 7 oktober 2020 en de daarin opgenomen stukken;
- de mondelinge behandeling van 15 januari 2021;
- de spreekaantekeningen tevens vermindering van eis van de zijde van Senft.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
het pand van [gedaagde/eiser]. [gedaagde/eiser] heeft echter geen pand, alleen een appartementsrecht. Tot slot merkt [gedaagde/eiser] op dat de vordering sub d. Senft niet zou baten nu geen verbod voor de VvE en haar leden is gevorderd, waardoor zij nog altijd gebruik zouden kunnen maken van de strook grond.
- Artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit is verjaard, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
- De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na 20 jaren (artikel 3:306 BW).
- De vraag of sprake is van ‘bezit’, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW. Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn.
- Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW (en verder) worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten.
956,00(2 punten × tarief I € 478,00)