ECLI:NL:RBNHO:2021:10800

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
C/15/316014 / HA ZA 21-252
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van eenvoudige gemeenschappen tussen ex-samenwoners

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, betreft het de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw die ongehuwd samenwoonden. De man heeft op 12 december 2020 de samenlevingsovereenkomst opgezegd, waarna de vrouw vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de gezamenlijke woning en andere vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man eigenaar is van de woning, maar dat de vrouw recht heeft op een percentage van de overwaarde van de woning en de waarde van een gezamenlijke beleggingsverzekering. De rechtbank heeft de vrouw een termijn van drie maanden gegeven om de woning te verlaten, met een dwangsom als prikkel tot nakoming. Daarnaast is bepaald dat als de man niet binnen drie maanden het aan de vrouw toekomende bedrag uitkeert, de woning verkocht zal worden en de overwaarde verdeeld in de verhouding zoals afgesproken in de samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft ook recht op een bedrag voor haar aandeel in de uitgekeerde waarde van een beleggingsverzekering. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/316014 / HA ZA 21-252
Vonnis van 22 december 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Patist te Maarssen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 1],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.C. Mens te [plaats 1].
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen hebben ongehuwd samengewoond. De zaak gaat over afwikkeling van eenvoudige gemeenschappen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juli 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis, met aanvullende
producties 6 t/m 10
  • de aanvullende producties 9 t/m 11 van de zijde van de vrouw
  • de aanvullende productie 11 van de zijde van de man
  • de aanvullende productie 12 van de zijde van de vrouw
  • de mondelinge behandeling van 12 november 2021, de tijdens die zitting door mr. Mens voorgedragen pleitnota en de van die zitting door de griffier bijgehouden aantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen heeft een affectieve relatie bestaan. Zij hebben ongehuwd samengewoond op basis van een notariële samenlevingsovereenkomst van 19 april 1996.
Deze samenlevingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
(…)
De comparanten verklaarden:
  • dat tussen hen een affectieve relatie bestaat uit kracht waarvan de natuurlijke verbintenis tussen de comparanten bestaat om in elkanders levensonderhoud te voorzien;
  • dat, zij sedert een februari negentienhonderd zesennegentig samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
(…)
INBOEDEL
Artikel 1
Alle roerende goederen (zowel de huidige als de toekomstige), zich bevindende in het gemeenschappelijk woonhuis van de comparanten, behoren aan de comparanten ieder voor de onverdeelde helft in mede-eigendom toe.(…)
KOSTEN VAN LEVENSONDERHOUD
Artikel 2
De kosten van levensonderhoud van de comparanten, waaronder begrepen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zullen gedurende hun samenleving door de comparanten worden gedragen en voldaan naar rato van ieders inkomen. (…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
1. Partijen verklaren met betrekking tot de door hen gezamenlijk bewoonde woning, gelegen te [adres] als volgt;
  • voormelde woning behoort in eigendom toe aan de comparant sub 1;
  • de comparante sub 2 draagt bij, althans is voornemens bij te dragen, aan de aflossing van de
hypotheek, welke ten laste van de comparant sub 1 rust op voormeld woonhuis;
- ongeacht het daadwerkelijke bedrag dat de comparante sub 2 heeft bijgedragen aan de aflossing van bedoelde hypotheek en op grond van het feit dat partijen de door hen gezamenlijk bewoonde woning beschouwen als ware de woning gemeenschappelijk eigendom van hen, komen zij het navolgende overeen:
Indien de samenleving van partijen, anders dan door overlijden van een van hen, wordt ontbonden, zullen partijen de winst of het verlies op de gezamenlijk bewoonde woning delen in de verhouding zestig procent (60%) voor de comparant sub 1 en veertig procent (40%) voor de comparante sub 2.
Onder winst of verlies wordt verstaan het verschil tussen de waarde in het vrije economische verkeer van gemelde woning, vast te stellen aan de hand van een door een notaris aan te wijzen taxateur onroerend goed opgemaakt taxatierapport, ten tijde van de beëindiging van de samenleving van partijen, verminderd met de hypothecaire schuld(en) die ten tijde van de beëindiging van de samenleving van partijen op voormelde woning zal/zullen rusten.
De alsdan ontstane schuld van een der partijen, dient binnen drie maanden na beëindiging van de samenleving in één bedrag te worden voldaan aan de andere partij.
2. Iedere partij heeft het recht gedurende drie maanden in de gezamenlijke woning te blijven wonen, zonder daarvoor een vergoeding te betalen.
Deze termijn begint te lopen (…) vanaf het moment van beëindiging van de samenwoning.
(…)
2.2.
De man is sinds 15 december 1995 eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning). Partijen hebben deze woning gezamenlijk bewoond en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij Florius. Deze hypothecaire geldlening bestaat uit twee leningdelen:
  • een Vermogens Opbouw hypotheek, met nummer [nummer 1] ad € 150.000,- en
  • een aflossingsvrij deel, met nummer [nummer 2] ad € 28.000,-.
Aan de Vermogens Opbouw Hypotheek is een BLG-beleggingsverzekering gekoppeld. De waarde van deze verzekering bedroeg in maart 2021 € 30.220,-.
2.3.
De man heeft op 12 december 2020 schriftelijk de samenlevingsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.4.
Partijen hebben de woning in onderling overleg laten taxeren. In een taxatierapport van 17 maart 2021 is de vrije verkoopwaarde van de woning vastgesteld op € 385.000,-.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert – verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat uit hoofde van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst ten aanzien van de woning zal gelden dat aan de vrouw een bedrag toekomt van 40% x (€ 385.000,- minus de som van de hypothecaire restschuld per 12 december 2020, verminderd met de waarde van de BLG-beleggingsrekening per 12 december 2020), bij een gelijktijdig door de man te realiseren ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en) bij Florius en
met bepaling dat op de aan de vrouw toekomende ‘overbedelingssom’ – over de periode vanaf 12 maart 2021 tot het moment dat zij de woning zal hebben verlaten – voor iedere maand in mindering komt een bedrag ter grootte van € 223,99 (zijnde de helft van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente), vermeerderd met (op maandelijkse basis) 1/12e van de helft van de WOZ-aanslag (zowel gebruikers- als eigenaarsdeel) en vermeerderd met de helft van de maandelijkse gebruikerslasten;
zal bepalen dat de vrouw gehouden zal zijn om – zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden na de datum van dit vonnis – de woning te verlaten en niet meer te betreden, op straffe van een dwangsom en – voor zover de vrouw ondanks het verbeuren van dwangsommen – na 14 dagen nog altijd de woning niet zal hebben verlaten, met bepaling dat de man gerechtigd zal zijn om de ontruiming c.q. het vertrek van de vrouw te bewerkstelligen door de sterke arm van politie en justitie,
met compensatie van de kosten.
3.2.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat het samenlevingscontract is opgezegd en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij langer in een onverdeeldheid verbonden blijft met de vrouw dan strikt noodzakelijk.
3.3.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat partijen al vanaf 1993 samenwoonden in haar woning in [plaats 2] en dat zij in 1995 gezamenlijk de woning hebben aangekocht. De vrouw verklaart dat zij uit mededelingen en gedragingen van de man heeft mogen afleiden dat zij dezelfde rechten zou hebben als wanneer partijen gehuwd waren. In dat verband wijst zij er ook op dat in de aanhef van de samenlevingsovereenkomst is vermeld dat tussen partijen een natuurlijke verbintenis bestaat om in elkanders levenshoud te voorzien en dat in artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst is vermeld dat partijen de door hen gezamenlijk bewoonde woning als gemeenschappelijk eigendom beschouwen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De vrouw vordert samengevat – dat de rechtbank zal bepalen
1. dat de vrouw gerechtigd is de woning over te nemen onder de voorwaarden dat zij de man 60% van de overwaarde van de woning en 50%, subsidiair 60% van de waarde van de BLG beleggingsrekening dient te betalen en er zorg voor dient te dragen dat de man ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
subsidiair dat de woning wordt verkocht en de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld in de verhouding 60/40% en de waarde van de BLG beleggingsrekening wordt verdeeld in de verhouding 50/50% dan wel 60/40%;
meer subsidiair dat de man de vrouw 40% van de overwaarde van voormelde woning en 50%, subsidiair 40% van de waarde van de BLG beleggingsrekening dient te betalen en er zorg voor dient te dragen dat de vrouw ontslagen wordt uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid;
2. ingeval de rechtbank mocht bepalen dat de vrouw de woning dient te verlaten, verzoekt de vrouw de rechtbank de door de man verzochte termijn van 2 maanden na de datum van het vonnis te verlengen tot een termijn van 6 maanden;
3. zal bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van de Reaal beleggingsverzekering (polisnummer [nummer 4]) ad € 15.030,96 dient te betalen;
4. zal bepalen dat de man de helft van het spaargeld en de beleggingen, waaronder de ABN-AMRO Bank beleggingsportefeuille met nummer [nummer 3], aan de vrouw dient te betalen en de man zal gelasten ovezichten in het geding te brengen waaruit blijkt wat de saldi zijn van het spaargeld en beleggingsrekeningen per december 2020;
5. de proceskosten tussen partijen zal compenseren.
3.6.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat de man onrechtmatig handelt jegens haar. Zij stelt dat de man haar meermalen heeft verzekerd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken omdat partijen niet gehuwd waren, omdat hij voor haar en de kinderen zou blijven zorgen en dat hun relatie praktisch gelijk was als een huwelijk. Zij stelt verder dat de man het ook in de belastingsaangiften deed voorkomen alsof partijen gehuwd waren en dat zij om die reden recht heeft op de helft van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Zij verklaart dat zij de woning wenst over te nemen omdat zij de woning thans nog bewoont met twee van de (jong) meerderjarige kinderen van partijen en dat zij en de kinderen aan de woning en de omgeving gehecht zijn. Zij benadrukt dat de man voor zijn werk sowieso veel in het buitenland verbleef en mogelijk nog verblijft zodat zijn belang bij het behoud van de woning veel minder zwaar weegt. Verder wijst zij er op dat zij in overleg met de man vanaf de geboorte van hun eerste kind in 1998 haar baan heeft opgezegd om de zorg voor de kinderen volledig op zich te nemen, waardoor zij thans vanuit een achterstand op de arbeidsmarkt moet beginnen, waardoor zij langer de tijd nodig heeft om de woning over te kunnen nemen. Ter zitting van 12 november 2021 heeft de vrouw stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij inmiddels werk gevonden heeft en inkomen genereert.
3.7.
De man voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen hierna gezamenlijk behandelen.
De woning
4.2.
Door de vrouw is gesteld dat in het kader van de beëindiging van de relatie tussen partijen is afgesproken dat zij de woning mocht overnemen en dat zij de man aan die afspraak wenst te houden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een e-mail overgelegd van 15 december 2020 waarin de man haar een concept van een e-mail toestuurt Dat concept houdt het volgende in:
“Ik was van plan het volgende naar [betrokkene] te sturen (…)
We willen het eigenaars-schap van het huis wijzigen. Op dit moment staat het huis op mijn naam en dat willen gaan overzetten op naam van [de vrouw].
Dat betekend ook dat zij de hypotheek gaat dragen, dus ook daar zal een wijziging gaan plaatsvinden.
Zou jij ons kunnen laten weten welke stappen daar voor nodig zijn en wat daar financieel technisch de consequenties van zijn, zoals bijvoorbeeld de overdrachts-belasting.
Laat maar weten wat je daar van vind. Ik wil niet te lang wachten met het stellen van die vraag”
4.3.
De man heeft betwist dat partijen de gestelde afspraak hebben gemaakt. Hij heeft verklaard dat de overname van de woning door de vrouw slechts één van de opties is geweest die in het kader van de afwikkeling door partijen zijn verkend. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verdere e-mailcorrespondentie tussen partijen overgelegd uit diezelfde periode, onder meer een andere e-mail van 15 december 2020 waarin het volgende is vermeld:
“Voor wat betreft het huis.
Er zijn een aantal scenario’s
Jij koopt mij uit
Ik koop jou uit
We verkopen het huis en de winst/verlies wordt gedeeld
(…)
Op dit moment ben ik eigenaar van het huis. Als jij eigenaar van het huis gaat worden dan zal je een hypotheek moeten afsluiten. Zonder een inkomen gaat dat niet.
Ik ga geen eigenaar blijven en alle kosten dragen zonder dat ik daar de vruchten van pluk. Ik zal ook andere woonruimte moeten gaan vinden.
Als je mij toestaat dan kan ik een briefje opstellen met die vraag naar [betrokkene] met uitleg over de huidige situatie
Er zal een taxateur ingeschakeld moeten worden en er zullen belasting consequenties zijn. Ook daar kan [betrokkene] een antwoord op geven.
Laat maar weten welke kant je op wilt.
Hoe vervelend dan ook, maar dit is inharent aan het uit elkaar gaan.”
4.4.
Verder een e-mail van 6 januari 2021 van de vrouw aan de man waarin zij onder meer schrijft:
“Ik wil graag de hypotheek van het huis overnemen, daarvoor zal ik een baan moeten vinden, ik wil dat ik daar de mogelijkheid voor krijg.”
En de reactie daarop van de man van 7 januari 2021:
“Daarnaast is er het eigenaarsschap van het huis. De eigendoms-akte staat op mijn naam. Dat betekend dat als jij het huis wilt overnemen, dat je naast de hypotheek ook eigenaar gaat worden. En dat gaat niet kosteloos en niet zonder compensatie. Voor alle duidelijkheid ik ga het huis niet .
Ik heb er wel vertrouwen in dat je op termijn een baan gaat vinden zodat je de hypotheeklasten kan dragen, maar je zal daarnaast dan het huis moeten overnemen. En ik denk niet dat tot de mogelijkheden behoort zonder hulp van buitenaf.
We zullen afwachten waar [betrokkene] meekomt, maar ik zie op dit moment weinig andere mogelijkheden dan het huis te verkopen.”
4.5.
De man heeft verklaard dat de vrouw wel heeft aangegeven dat zij de woning graag wilde overnemen maar dat zij, ondanks herhaald verzoek daartoe, tot nu toe niet met een concreet voorstel is gekomen hoe en op welke termijn ze dat wilde gaan regelen. Hij heeft benadrukt dat de vrouw tot nu toe, ook al heeft zij inmiddels inkomen, geen berekening heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij voldoende financiering zal kunnen verkrijgen om de woning over te nemen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw gestelde afspraak over overname van de woning niet is komen vast te staan. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat de vrouw de woning graag wil(de) overnemen, dat partijen die mogelijkheid als een van de mogelijke manieren om tot een afwikkeling te komen hebben verkend, maar dat dit uiteindelijk niet tot overeenstemming heeft geleid, omdat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en op welke termijn zij in staat zal zijn de woning over te nemen. Ook tijdens de zitting van 12 november 2021 heeft de vrouw geen (concept) berekening overgelegd waaruit blijkt dat zij op basis van haar huidige inkomen voldoende financiering zal kunnen verkrijgen om de woning te kunnen overnemen.
4.7.
De woning is uitsluitend op naam gesteld van de man, zodat de man als eigenaar van de woning moet worden aangemerkt. Weliswaar is in artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst door partijen verklaard dat zij de woning als gemeenschappelijk eigendom beschouwen, maar juist met het oog daarop hebben zij in die overeenkomst een regeling afgesproken over de wijze van afwikkeling als de samenleving anders dan door overlijden van een van partijen ontbonden zou worden.
4.8.
Die situatie doet zich nu voor, omdat de man de samenlevingsovereenkomst op 12 december 2020 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. De door de man in conventie sub a) gevorderde verklaring voor recht ziet op de toepassing van die in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen afwikkeling en kan dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde waardeverdeling 60/40 anders dan de man heeft gevorderd niet ziet op de BLG-polis. Blijkens de samenlevingsovereenkomst moet immers op basis van een 60/40 verhouding worden afgerekend over het verschil tussen de waarde in het vrije economische verkeer van de woning verminderd met de hypothecaire schuld(en). Aangezien beiden gelijk gerechtigd zijn tot de BLG-beleggingsverzekering zal de waarde daarvan gelijk moeten worden gedeeld. Gelet op de vorderingen over en weer zal de in conventie gevorderde verklaring voor recht in die zin worden toegewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat de door de vrouw in reconventie als sub 1 primair ingestelde vordering om te bepalen dat zij gerechtigd is de woning over te nemen wordt afgewezen.
4.9.
Ten aanzien van de door de vrouw als 1 subsidiair ingestelde vordering om te bepalen dat de woning wordt verkocht en dat de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld, wordt het volgende overwogen. In beginsel heeft de vrouw geen recht op toewijzing van deze vordering aangezien de woning eigendom is van de man en het hem vrij staat om te bepalen wat er met de woning zal gebeuren. Echter, aan de verklaring voor recht die in conventie zal worden gegeven is geen termijn verbonden waarbinnen de man aan de vrouw het haar toekomende bedrag moet uitbetalen en haar moet laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen. In artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst is hierover bepaald dat die betaling moet plaatsvinden binnen drie maanden na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. Door de vrouw is de vrees uitgesproken dat de man niet in staat zal zijn op korte termijn uitvoering te geven aan de verdere afwikkeling en de man heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat hij daartoe wel op korte termijn in staat zal zijn en dat die vrees van de vrouw onterecht is. Om die reden wordt geoordeeld dat de vrouw voldoende belang heeft bij toewijzing van haar vordering, zij het dat de rechtbank deze vordering zal toewijzen in voorwaardelijke vorm, namelijk voor het geval de man niet binnen drie maanden na de datum van het vonnis het haar toekomende bedrag aan de vrouw zal kunnen betalen en haar gelijktijdig uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen zal kunnen doen ontslaan. Daarbij zal de rechtbank een verdeling bepalen op basis van 60/40 % zoals partijen in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen zijn.
4.10.
De door de man gevorderde veroordeling van de vrouw om de woning te verlaten kan worden toegewezen, zij het dat de rechtbank aanleiding ziet de vrouw daarvoor een termijn te gunnen van drie maanden. De gevorderde dwangsom als prikkel tot nakoming is eveneens toewijsbaar, maar de rechtbank ziet wel aanleiding de gevorderde dwangsommen te matigen en een maximum te verbinden aan de te verbeuren dwangsommen.
4.11.
De aansluitend aan de dwangsom gevorderde machtiging om de ontruiming te doen bewerkstelligen door de sterke arm van politie en justitie zal niet worden toegewezen bij gebrek aan belang. Indien de vrouw na het verbeuren van de maximale dwangsommen de woning nog altijd niet heeft verlaten, is het voor de man zonder expliciete machtiging mogelijk een deurwaarder de ontruiming te laten bewerkstelligen, aangezien de deurwaarder met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zonder instemming van de bewoner/gebruiker het betreffende pand mag betreden en ontruimen.
4.12.
Gelet op hetgeen is overwogen en beslist in r.o. 4.10 is ook de door de vrouw sub 2 gevorderde verlenging van de termijn voor ontruiming van de woning gedeeltelijk toewijsbaar, eveneens tot drie maanden. Voor een verlenging tot zes maanden vanaf de datum van het vonnis ziet de rechtbank geen aanleiding. De vrouw is er vanaf 12 december 2020 mee bekend dat zij de woning in beginsel zal moeten verlaten en heeft op de datum van dit vonnis dus al een jaar de tijd gehad om vervangende woonruimte te zoeken voor haarzelf. Niet is gesteld of gebleken dat de vrouw die tijd actief heeft benut voor het zoeken naar vervangende woonruimte. Dit dient echter voor haar rekening en risico te blijven. De omstandigheid dat twee van de (jong)meerderjarige dochters van partijen nog bij de vrouw wonen, maakt dat niet anders. De man heeft verklaard dat de dochters van hem niet hoeven te vertrekken en de dochters zijn niet meer op een leeftijd dat zij in belangrijke mate op de dagelijkse zorg door een van hun ouders zijn aangewezen.
Gebruiksvergoeding
4.13.
Door de man is verder gevorderd dat de vrouw veroordeeld wordt om een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van de woning vanaf 12 maart 2021 en dient bij te dragen in de hypotheekrente, eigenaarslasten en gebruikerslasten van de woning. De man heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat in artikel 6 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat iedere partij het recht heeft gedurende drie maanden in de gezamenlijke woning te blijven wonen, zonder daarvoor een vergoeding te betalen na het beëindigen van de samenleving en dat uit die bepaling volgt dat na ommekomst van de genoemde termijn van drie maanden wel een vergoeding verschuldigd wordt voor het gebruik van de woning.
4.14.
In dit betoog wordt de man niet gevolgd. De samenlevingsovereenkomst biedt geen grondslag voor het gevorderde vergoedingsrecht. Partijen hebben hierover geen afspraken gemaakt in de samenlevingsovereenkomst en het had op de weg van de man gelegen, als eigenaar van de woning, om hierover met de vrouw afspraken te maken bij de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst of voorafgaande aan het verstrijken van de wel overeengekomen termijn van drie maanden na beëindiging. Dit heeft hij niet gedaan, zodat dit deel van zijn vordering wordt afgewezen bij gebrek aan grondslag.
De Reaal polis
4.15.
Door de vrouw is gesteld dat de man in 2017 een Reaal polis die aan hen beiden toekwam heeft afgekocht en op een op zijn naam staande bankrekening heeft laten uitkeren. Dit ging om een bedrag van € 30.061,92. De vrouw heeft verklaard dat zij haar aandeel in deze uitkering nooit heeft ontvangen, maar dat uit stukken blijkt dat de man dit geld enkele maanden later aan zijn vriendin in de Oekraïne heeft uitgeleend.
4.16.
De man heeft erkend dat hij de polis in 2017 heeft afgekocht en het geld heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2021 heeft de man, gevraagd om een reactie op de stelling van de vrouw dat hij het betreffende bedrag heeft uitgeleend aan een vriendin in Oekraïne, verklaard dat hij de relevantie hiervan niet goed begrijpt, maar dat het geld uiteindelijk is teruggekomen en toen is gebruikt deels voor een nieuwe beleggingsverzekering en deels voor de kosten van de huishouding.
4.17.
De vrouw heeft als productie 4 een brief van Reaal overgelegd, gedateerd 12 juli 2017. Deze brief is zowel aan de man als aan de vrouw gericht en heeft betrekking op een ‘Afkoopofferte Participatie Hypotheek’. Uit de laatste bladzijde van deze brief blijkt dat de man verklaart dat hij het bedrag wenst te ontvangen op een ABN AMRO rekening die op zijn naam gesteld is. Beide partijen hebben op 1 augustus 2017 voor die afkoop getekend, hetgeen logisch is omdat het een polis betrof waartoe partijen gezamenlijk gerechtigd waren. In het licht van het verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat de ontvangen uitkering daadwerkelijk is gebruikt voor het afsluiten van een nieuwe beleggingsverzekering verbonden aan de gezamenlijke hypotheek en voor kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel dat het bedrag op een andere manier daadwerkelijk mede was toegekomen aan de vrouw. Dit heeft de man nagelaten. Om die reden moet het ervoor worden gehouden dat het geld niet mede ten goede is gekomen aan de vrouw en dat zij nog altijd recht heeft op de helft van het uitgekeerde bedrag, te weten een bedrag van € 15.030,96. De vordering van de vrouw zal worden toegewezen.
Spaargeld en beleggingen
4.18.
Tot slot heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de man de helft van het spaargeld en de beleggingen aan haar dient te betalen. Deze vordering wordt afgewezen bij gebreke van een deugdelijke grondslag. Uit de overgelegde stukken blijkt dat zowel het spaargeld als de bedoelde beleggingen uitsluitend op naam van de man staan. De omstandigheid dat deze vermogensbestanddelen worden genoemd in de aangifte IB 2017 en 2018 waarin de man en de vrouw als fiscaal partners aangifte hebben gedaan maakt nog niet dat deze bestanddelen om die reden gemeenschappelijk zijn geworden. Er is geen sprake van gemeenschappelijk vermogen dat voor verdeling in aanmerking komt.
Proceskosten
Omdat het geschil tussen partijen voortkomt uit de omstandigheid dat tussen hen een affectieve relatie heeft bestaan, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat uit hoofde van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst ten aanzien van de woning zal gelden dat aan de vrouw een bedrag toekomt van 40% van (€ 385.000,- minus de som van de hypothecaire restschuld per 12 december 2020) en 50% van de waarde van de BLG-beleggingsverzekering per 12 december 2020, bij een gelijktijdig door de man te realiseren ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en) bij Florius;
5.2.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van dit vonnis de woning zal verlaten en niet meer zal betreden, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van genoemde termijn en na betekening van het vonnis niet aan deze veroordeling zal voldoen, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 2.500,-;
in reconventie
5.3.
bepaalt dat indien de man niet binnen 3 maanden na de datum van dit vonnis het hiervoor in 5.1 bedoelde bedrag aan de vrouw zal hebben uitgekeerd onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en) bij Florius, de woning zal worden verkocht en dat de overwaarde tussen partijen zal worden verdeeld in de verhouding 60/40, op de wijze als vermeld in artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst en de waarde van de BLG-beleggingsverzekering in de verhouding 50/50;
5.4.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 15.030,96 (vijftienduizend dertig euro en zesennegentig cent) voor haar aandeel in de uitgekeerde waarde van de Reaal Beleggingsverzekering met polisnummer [nummer 4];
in conventie en in reconventie voorts
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1155